De zwaanridder
(1984)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
1.Ondanks het onvoorstelbaar mooie weer werd het een zwarte maandag voor Zwaanridder. In de ochtend vond hij een brief in de bus, die bewaarheidde wat hij vermoed had: ‘Beste Stiefvader, Reeds een kwarteeuw moeten wij dulden dat jij ons erfgoed verbalemondt. Alle mensen spreken er schande over. Bij herhaling hebben wij gepoogd je tot inzicht te brengen. Wij hadden beter moeten weten! We hadden je niet mogen ontzien en dadelijk een advokaat moeten raadplegen. Ten einde raad hebben wij dat nu gedaan. Meester R. Bogaert uit Borgerhout antwoordde letterlijk het volgende: “Geesteszieken van wie men oordeelt dat zij een gevaar vormen voor zichzelf of voor anderen, kunnen ofwel in een instelling worden opgenomen ofwel ten huize worden afgezonderd. De plaatsing in een inrichting kan worden gevraagd door het kollege van burgemeester en schepenen. Iedere belanghebbende, zoals de buren, de ouders of een familielid, moet, om de opneming van een geesteszieke te verkrijgen, de burgemeester toestemming daartoe vragen. Artikel 510 van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt: Naar de aard van zijn ziekte en de staat van zijn vermogen, kan de familieraad beslissen dat de onbekwaamverklaarde in zijn woning verpleegd zal worden of dat hij in een krankzinnigengesticht zal worden geplaatst.” Omdat wij geen onmensen zijn, beste stiefvader, vragen we je nogmaals - en dit voor de laatste maal! - met aandrang dat je een oudemannenhuis - het mag luxueus zijn, wij betalen - zou uitkiezen, waar je tot je laatste levensdagen onbezorgd kunt te gast zijn. Zoals het nu is, kan het niet langer. Mocht moeder kunnen zien wat jij sedert haar dood van de Goorhoeve gemaakt hebt, zou ze zich omkeren in haar graf. | |
[pagina 23]
| |
Je bezorgde stiefkinderen, Tristan en Katrien.’ Zwaanridder grimlachte. Toen hij met Anneleen huwde, was Tristan zeven jaar oud en Katrien vijf. Tot aan hun huwelijk had hij zich ingespannen om een echte vader voor hen te zijn: hij had hen naar school gebracht en weer opgehaald, had hen getroost en geholpen bij hun huistaken, had hen leren zwemmen, was met hen gaan wandelen, had hun de mooiste verhalen verteld, had gepoogd hun liefde tot de natuur en hun evenmensen bij te brengen... Ooit had hij hen uit een brandend dennenbos gered. Na Anneleens dood hadden ze jaren niets meer van zich laten horen. Hun kinderen had hij sedertdien niet meer gezien. Pas toen de ekonomische recessie voelbaar werd, begonnen de brieven te komen: aanvankelijk liflaffend en flemend, dan vol holle gevoelens, vervolgens suggerend, vragend, bedelend en smekend, uiteindelijk gebiedend, terechtwijzend, dreigend... Vaak had hij gedacht: als ze hun kinderen eens naar hier zonden; misschien is er één onder hen, die uit het goede hout gesneden is, die belangstelling heeft voor de natuur, die beseft dat hij maar een schakel is tussen het voorgeslacht en zijn nakomelingschap... Even voor de middag trok Zwaanridder naar de villa van de Raveschots. Hij trof er zijn zwager aan op het bordes. Vital stond op het punt te vertrekken naar Tenerife, voor een week. Zwijgend overhandigde Zwaanridder hem de brief. De patriarch hield de brief bijna op armlengte van zijn ogen terwijl hij las. ‘Dat moest ervan komen,’ gromde hij. ‘Waarvan?’ vroeg Zwaanridder. ‘Jij houdt Anneleens kinderen van hun rechtmatig bezit af.’ Zwaanridder schudde heftig het hoofd. ‘Jij weet wat er in het testament staat.’ ‘Anneleen rekende op jouw gezond verstand.’ ‘Is wat ik doe niet gezond?’ Vital bracht een sissend geluid voort, ‘Je had hun tenminste die heidegrond allang kunnen afstaan. De hele Goorhoeve is al die jaren een dood kapitaal geweest.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Zonder mij was alles nu verkaveld. Overal zouden villa's staan.’ ‘Tweegezinswoningen,’ verbeterde Vital. ‘Er is daar een woonwijk gepland.’ ‘Een woonwijk?’ echode Zwaanridder. ‘Het gewestelijk plan...’ ‘Verleden week nog hoorde ik de gemeentesekretaris zeggen dat de I.O.K. dadelijk bereid is Wolverlei aan gene zijde van de heiduinen te verkavelen. Op het gewestelijk plan is dat gedeelte trouwens gearceerd, wat betekent dat er een alternatieve bestemming kan aan gegeven worden.’ Zwaanridder keek zijn zwager scherp aan. Hij nam hem de brief weer af en vouwde hem zorgvuldig dicht. ‘Zit jij hier voor iets tussen?’ Vital haalde de schouders op. ‘Ik heb wel wat anders te doen. Maar Jonathan zou ginder natuurlijk graag wegen aanleggen. Na de vakantie kan ASRA niet opnieuw aan de slag. Er is een nijpend tekort aan werkgelegenheid. Het betekent dat verschillende mensen van Eekhout moeten gaan stempelen.’ ‘Heeft Jonathan er dan wat mee te maken?’ Vital snoof. ‘Dat weet ik niet.’ ‘Ik weet genoeg,’ zei Zwaanridder, terwijl hij zich omdraaide. ‘Geef die kinderen waar ze recht op hebben, Theo!’ riep Vital gebiedend. Zwaanridder bleef staan. Hij herkende de oude potentaat weer. ‘Tristan is tweeënvijftig jaar en Katrien vijftig,’ hoonde hij. ‘Precies daarom. Ze worden oud zonder dat ze met hun wettelijk erfdeel wat konden uitrichten.’ ‘Zijn ze niet rijk genoeg?’ ‘In deze tijd is niemand rijk genoeg. De koffiebranderij van Tristan staat trouwens in het staatsblad.’ ‘Wat wil dat zeggen?’ ‘Dat hij zo goed als failliet is.’ ‘En Katrien?’ | |
[pagina 25]
| |
‘Die is er al even beroerd aan toe.’ ‘Haar man was toch diamanthandelaar?’ ‘Hij is met zijn hele bezit naar Amerika vertrokken. Zo maar, op een goeie dag, zonder naar haar om te kijken.’ ‘En hun kinderen?’ ‘Katriens dochters zijn gehuwd met leraars. Tristans zoon is bij zijn vader in de zaak.’ De patriarch viste een zoetigheid op uit zijn broekzak en stak ze in zijn mond. ‘Begrijp je nu waarom ze zo haken naar hun erfgoed?’ Zwaanridder haalde de schouders op en liep de oprijlaan af. Minachtend keek hij naar de tulpeboom, de trompetboom, de ceder en de cipres op het gazon: ze waren als Vital, ze hoorden hier niet thuis. Anneleen was helemaal anders geweest, veel eerlijker ook. Toen hij op de weg kwam, hoorde hij een geweerschot, en nog een... De hovaardige zot van het Withof zou toch zeker weer niet op kleiduiven aan het schieten zijn? | |
2.Die maandagmiddag stond meneer Alexander met een aperitiefje in de hand naar de onbeweeglijke vlag van AIDA te kijken, toen er plotseling geschoten werd, tweemaal. Pas toen het scheurend geluid van de hagel in de rozeboompjes naast en achter hem uitgestorven was, besefte hij dat zijn leven op het spel stond. Hij liet zijn glas madeira vallen, bukte zich en spurtte naar binnen. Aan de stomverbaasde meid die juist de tafel gedekt had, vroeg hij hijgend: ‘Heb je dat gehoord?’ ‘Wat, meneer?’ Ze keek hem met haar hondeogen slaafs aan. ‘Niets!’ baste hij. Hij liep naar het raam en keek naar de straat. Daar ging alleen die oude gek van de Goorhoeve voorbij. Die was waarschijnlijk potdoof, want hij liep naar zijn klompen te kijken. Op dat ogenblik begon de telefoon te rinkelen. Meneer Alexander haalde diep adem en begaf zich naar zijn bureau. Het was Picavet, zijn onderdirekteur. | |
[pagina 26]
| |
‘Heb je de radio aanstaan?’ vroeg hij. ‘Neen. Waarom?’ Meneer Alexander drukte de hoorn stevig tegen zijn oor om het bibberen van zijn hand tegen te gaan. ‘Bereid je maar voor op het ergste...’ Picavet zweeg dramatisch. ‘Verdomme... waarop?’ barstte meneer Alexander los. Picavet haalde hoorbaar adem. ‘Op de gewestelijke zender loopt 's maandags een programma dat “Rara” heet: radikale radio of zo iets. De luisteraars mogen telefonisch hun beklag maken over de een of andere wantoestand, en de man in de studio treedt op als een soort van ombudsman.’ ‘Ja... En dan?’ drong meneer Alexander kregelig aan. ‘Er zijn al zes klanten van AIDA aan het woord geweest... Een echte kettingreaktie.’ ‘Welke branche?’ ‘Arts. De een of andere sul uit Turnhout heeft zijn schilderijen laten schatten door een professor in de kunstgeschiedenis, en die vent taxeerde de kunstwerken op minder dan één tiende van de betaalde prijs.’ ‘Wie was de schilder?’ ‘Leo van Steenkiste.’ Meneer Alexander herademde. Leo van Steenkiste was de grijze eminentie van de door AIDA uit de grond gestampte ‘Nieuwe Vlaamse School’. Als Leo van Steenkiste stierf, zouden zijn tableaus duizelingwekkend in waarde stijgen. En Leo was oud... ‘Heb jij niet naar die ombudsman getelefoneerd?’ vroeg meneer Alexander scherp. ‘Je had die man toch aan het verstand kunnen brengen wat wij verstaan onder... spekulatieve beleggingswaarde? Voor wat Leo van Steenkiste betreft, moeten die domkoppen toch gemakkelijk te overtuigen zijn?’ ‘Ik heb het gedaan,’ zei Picavet. ‘En?’ ‘Ik kon geen verbinding krijgen. Heel Vlaanderen hangt blijkbaar aan de telefoon.’ ‘Godverdomme, ook dat nog!’ ketterde meneer Alexander. | |
[pagina 27]
| |
‘Blijf telefoneren! Je moet die klootzakken aan het verstand brengen wat voor een kei Leo van Steenkiste is... Ze kennen bij de B.R.T. van schilderkunst geen barst!’ ‘Er zijn ook al luisteraars... euh... klanten die informeerden naar de waarde van het werk van Stella Miegel, Robrecht Vial en Simon Notermans,’ wierp Picavet bangetjes op. Meneer Alexander vloekte weer. ‘Enfin, Picavet, het zijn jouw zaken! Nu kun je eindelijk eens bewijzen wat je écht waard bent.’ ‘Cypriaan Rombouts is de manager van de afdeling Arts,’ protesteerde Picavet zwakjes. ‘En waar hangt die kerel uit?’ ‘Hij zit ergens in een restaurant klanten te lijmen. Euh... waarom luister je zelf niet even naar het programma? Ik denk dat het nog steeds loopt...’ Meneer Alexander was een beroerte nabij. ‘Ik moet naar de politie bellen! Ze hebben zoëven op mij geschoten!’ Het bleef een ogenblik stil aan de andere kant van de lijn. ‘Wie?’ vroeg Picavet bibberachtig. Meneer Alexander knarsetandde. ‘Een psychopaat natuurlijk!’ ‘Misschien een klant die zich... gedupeerd voelt?’ suggereerde Picavet voorzichtig. ‘Hoe kan dat nu?’ stoof meneer Alexander op. Weer bleef het aan de andere kant van de lijn een poosje stil. ‘Die politiemannen gaan een onderzoek instellen,’ zei Picavet traag. ‘Dat zullen ze ook moeten!’ ‘En ze zullen de journalisten inlichten...’ ‘En dan?’ Picavet zat waarschijnlijk ook te zweten als een paard, want zijn stem klonk ongelooflijk futloos: ‘Dan krijgt AIDA weer negatieve publiciteit.’ ‘Maar mijn brave Picavet, besef je dan niet dat mijn leven op het spel staat? Hier werd een moordaanslag gepleegd!’ Meneer Alexander dacht aan zijn vrouw en zijn kinderen, die 's ochtends naar zee vertrokken waren. ‘Ik ben niet alleen | |
[pagina 28]
| |
direkteur, maar ook huisvader, weet je!’ ‘Is het niet mogelijk dat... een stroper... een haas zag in jouw tuin?’ liet Picavet zich behoedzaam ontvallen. ‘Er zijn veel werklozen in de Kempen... en een extra portie vlees is altijd welkom.’ Meneer Alexander stikte bijna. Wat veroorloofde die Picavet zich? Zat die misschien nu al te vlassen op zijn baan? ‘Maak dat je begint te telefoneren, nietsnut!’ brieste hij, terwijl hij de hoorn ingooide. Het was onvoorstelbaar wat die ondergeschikten zich tegenwoordig allemaal aanmatigden! Picavet, die hij dan toch uit de goot had opgeraapt, was dus ook een gluiperige streber. Maar misschien had hij in zekere mate gelijk... Meneer Alexander had Valeer Pittoors uitgenodigd voor een weekend op het Withof. Als die pennelikker vernam dat hier een maniak met een geweer rondliep, zou hij de invitatie weleens kunnen afslaan. ‘Het eten staat op tafel, meneer,’ zei de meid achter zijn rug. Meneer Alexander draaide zich om en volgde haar naar de huiskamer. De geuren van aspergesoep en rosbief deden hem eensklaps kokhalzen. ‘Ik heb geen honger,’ mompelde hij, terwijl hij naar buiten liep. De buurjongen! flitste het plotseling door zijn hoofd. De buurjongen heeft de ganse voormiddag gewerkt op het golfterrein. Hij moet die schoten gehoord hebben... Maar waarom is hij dan niet komen vragen wat er gaande was? Meneer Alexander keek op zijn horloge. Het was halfeen. De buurjongen werkte slechts tot twaalf uur. De schoten waren op de middag of even erna gevallen... Ik moet twee lijfwachten hebben, dacht hij. Ik zal ze zelf wel betalen. Ze hoeven dat in Toronto niet te weten. | |
3.Op ‘De Papenbergen’ bekleedde de kampeerwagen van de Van Dormaels de voornaamste plaats: onder de eeuwenoude linde. Die dinsdagvoormiddag had Hanna tennisles gekregen | |
[pagina 29]
| |
van Frank Zebedeus. Na de les waren de tennisleraar en Marleen naar Kasterlee vertrokken om er te dineren. Hanna had, tot hun zichtbare opluchting, gezegd dat ze wel wat zou eten in ‘De Koningskaars’. Op de middag was ze aan madame Olivia gaan vragen of ze de kelner om halftwee met een paar loempia's naar de caravan wilde zenden. Sedert Michaël Raveschot de jongeman in de kleedkamers zo afgesnauwd had, was ze zich hevig voor Joël gaan interesseren. Plotseling had ze beseft dat Michaël een pretentieuze blufkaak was. De verdere toenaderingspogingen van de jonge Raveschot had ze dan ook zonder meer afgewimpeld. Toen madame Olivia haar wat later bovendien vertelde wie Joël feitelijk was en waarom hij zich kwam uitsloven in ‘De Koningskaars’, was ze wild beginnen te dromen. Haar ouders hadden haar steeds wijsgemaakt dat ze kon krijgen wie ze wilde. Vooralsnog echter had ze nooit iemand echt gewild: mannen leken op elkaar, het was hen althans allemaal om hetzelfde te doen. Alhoewel het snikheet was, lag ze op haar opklapbed een romannetje te lezen, toen Joël aanklopte. Ze schikte haar blauwe bikini even en riep: ‘Binnen!’ Joël rukte de deur open en kwam binnen. Hij droeg een groot bord met twee in groengele kerriesaus zwemmende loempia's erop. ‘Waar mag ik het zetten?’ vroeg hij, terwijl hij verlegen van haar wegkeek. Hanna richtte zich op en wees naar de uittrektafel. ‘Kan jij niet tennissen, Joël?’ vroeg ze glimlachend. Joël zette het bord neer en veegde zijn hand af aan zijn glimmende zwarte pantalon. ‘Neen, juffrouw,’ zei hij ongemakkelijk. ‘Doe je dan niet aan sport?’ Joël zuchtte. ‘Ik heb wat aan hardlopen gedaan, maar ik vind de tijd niet meer om te trainen.’ Hij plaatste een stap achteruit. ‘Ik wilde je nog feliciteren met je overwinning van verleden zondag, juffrouw...’ ‘Ik heet Hanna! En als ik jou nu eens leerde tennissen?’ Joël glimlachte weemoedig. ‘Ik zou niet weten wanneer...’ | |
[pagina 30]
| |
‘Ach kom, je kunt toch altijd een beetje tijd maken!’ ‘Alleen 's zondags in de voormiddag... En dan ga ik naar de hoogmis, en doe ik boodschappen voor Zwaanridder.’ ‘Je kunt beslist een uurtje vrijmaken vóór de hoogmis,’ drong Hanna aan. Joël haalde de schouders op. ‘Ik heb geen racket... Ik heb niets!’ ‘Ik heb vier rackets,’ wuifde Hanna zijn opwerpingen weg. ‘Ik heb alles...’ ‘Madame Olivia zou dat zeker niet goedkeuren. Ik ben niet aangesloten bij de klub, en ik ben bij haar in dienst.’ ‘Ik regel dat wel, Joël!’ zei Hanna geestdriftig. Joël schudde het hoofd. ‘Het spijt me. Ik moet té hard werken om mijn geld zo maar weer uit te geven...’ ‘Het zou je geen frank kosten!’ ‘En Michaël Raveschot zou er niet mee in zijn schik zijn.’ ‘Michaël Raveschot kan me gestolen worden!’ Joël grinnikte wrang. ‘Op Wolverlei krijgen de Raveschots wie en wat ze willen. Dat is altijd zo geweest en dat zal zo nog lang blijven.’ ‘Michaël Raveschot krijgt mij niet,’ zei Hanna gedecideerd. Joël ging achteruit tot in de deuropening. ‘Ik dacht dat ik verleden zondag wat anders zag. Maar dat zijn mijn zaken niet...’ ‘Ik wil dat het jouw zaken wèl zijn,’ zei Hanna bijna smekend. Joël wreef zwaar over zijn mond, alsof hij er zich van wilde vergewissen dat hij niet droomde. ‘Luister,’ zei hij hees, ‘je bent een mooi meisje, het mooiste meisje dat ik ken... maar ik heb ook de mooiste moeder en de mooiste vader van de wereld... Eén woord van de Raveschots kan hen op dit ogenblik nog altijd tot de ongelukkigste mensen van de wereld maken. Ik heb vooralsnog één doel in mijn leven gehad: die afhankelijkheid tenietdoen... Over twee jaar kan ik dat, nu kan ik niets.’ ‘Dat is bespottelijk!’ zei Hanna verontwaardigd. ‘Wat heeft | |
[pagina 31]
| |
Michaël Raveschot ermee te maken... dat jij en ik met elkaar... goed kunnen opschieten?’ Joël lachte bitter. ‘Van kindsbeen af heeft Michaël gewild wat ik had. Geen surrogaat, ook al was dat tienmaal meer waard, neen: hetzelfde! Zijn genoegen lag erin dat ik het kwijt was. Mocht er tussen jou en mij wat meer groeien, dan zou hij toch zolang intrigeren totdat hij je inpalmde of totdat ik me moest terugtrekken. Ik heb nu twee goede vakantiejobs... Met het geld dat ik deze vakantie verdien, kan ik mijn laatste schooljaar uitdoen. Op de minste wenk van de Raveschots vlieg ik zowel bij madame Olivia als bij meneer Alexander aan de deur. Ik wil eerst en vooral mezelf en ook jou deze ellende besparen. Je bent achttien jaar... Wel, in de wereld zijn er veel jongens die het waard zijn dat je naar hen zoekt... of dat je op hen wacht.’ Als Hanna dan al sympatie voor Joël gevoelde, dan wist ze nu dat ze verliefd was. Nooit had een jongeman zo ernstig met haar gepraat, nooit had ze zich zo volwassen gevoeld. ‘Kunnen we dan toekomende zondag eens geen uurtje gaan wandelen?’ drong ze aan. ‘Ze zouden ons zien.’ ‘Wie?’ ‘Om het even wie. Jij valt dadelijk op, en mij kent iedereen hier.’ ‘Er moeten toch... verborgen plekjes zijn, waar we eens rustig kunnen praten...’ ‘Alleen op het domein van de Goorhoeve is het nog rustig, en daar woont Zwaanridder, de mens die ik het laatst van al wil ontgoochelen.’ ‘Ontgoochel je die man als je daar met mij wat rondloopt?’ Een paar vrouwen wandelden voorbij en keken Joël nieuwsgierig aan. ‘Misschien niet,’ zei hij aarzelend, terwijl hij een voet op het geribbelde aluminium opstapje zette. ‘Ik kom zondag tegen elf uur naar de Goorhoeve,’ zei ze kategorisch. Hij keek haar een ogenblik radeloos aan. ‘Ik wil het niet!’ | |
[pagina 32]
| |
zei hij toen resoluut. Hij sprong op het gras en repte zich weg. Hanna ging tot in de deuropening staan en keek hem na. Ze had al vaak met jongens te doen gehad, maar nog nooit met een man, met iemand die wist wat hij wilde en die niet zo maar onvoorwaardelijk met haar wilde vrijen. Met iemand als Joël zou ze kunnen dwepen, bij zo iemand zou ze zich veilig voelen. Dromerig slenterde ze weer naar binnen. De loempia's waren koud geworden. Misschien waren er kinderen aan het spelen, die er trek in hadden... Ze nam het bord en liep ennee naar buiten. | |
4.Jonathan Raveschot begon de laatste tijd zichtbaar van zijn pluimen te verliezen: hij werd zienderogen kaler en zijn gelaat werd met de dag schrompeliger. Voor de buitenstaanders weet hij deze uiterlijke tekens van verval aan een slepende maagkwaal en ook wel aan zijn tweeënzestig jaar; zijn vader en Eugenie, zijn vrouw, wisten echter wel beter... De zaken gingen slecht. Meer dan tien jaar geleden reeds had Vital aan zijn zoon voorspeld dat de magere jaren voor ASRA nakend waren: toen al zaten de Kempen bijna helemaal onder asfalt, en alleen aan dat woord bijna viel nog wat te verdienen... Vital had erop aangedrongen dat zijn zoon het stelselmatig over een andere boeg zou beginnen te gooien: plantsoen- en parkaanleg bijvoorbeeld, maar Jonathan had die raad in de wind geslagen. Tot overmaat van ramp hadden er na de gemeenteraadsverkiezingen van verleden jaar nogal wat politieke verschuivingen plaatsgegrepen in de omliggende gemeenten en zelfs in Eekhout, waardoor onder de prijs werkende konkurrenten, die vroeger aan bak nul moesten schaften, plotseling het schaarse werk onder zijn neus kwamen wegkapen. Hoe erg het in feite met ASRA gesteld was, wisten enkel hij en zijn boekhouder. Eén mogelijkheid om di- | |
[pagina 33]
| |
rekt na de vakantieweken weer aan de slag te kunnen gaan was er nog: het domein van de Goorhoeve, waarvoor de verkavelingsplannen reeds jaren in de onderste lade van zijn bureau lagen. Als het van Tristan en Katrien Aendenboom afhing, was er geen enkel probleem. Integendeel! Er moest bij hoogdringendheid iets op gevonden worden om Zwaanridder tot andere gedachten te brengen. Maar die vent was een steenezel, erger nog. In geen jaren meer had Jonathan met hem nog een woord gesproken. Zwaanridder was de schande van de familie. De verkaveling van de gronden achter de Goorhoeve zou voor ASRA ten minste een half jaar werk betekenen, tijd genoeg om de zaak langzaam uit te rangeren en met een batig saldo failliet te gaan... Jonathan wist inderdaad maar al te goed hoe laat het was. Elke dag verlieten ratten het zinkende schip, en hij was niet van zins zich te spiegelen aan de een of andere denkbeeldige held van een kapitein. Al wat hij bezat aan immobiliën, stond op naam van zijn vrouw. En wat zijn vader betrof: die had al zijn geld geïnvesteerd in AIDA, op Wolverlei bezat hij nog enkel het hoevetje van Evarist Braerens. Jonathan was altijd een man van weinig behoeften geweest, een werker én een doordrijver. Dat was echter niet het geval met zijn vrouw en zijn kinderen: Eugenie en Isabeau waren in het begin van de week alweer naar Gran Canaria vertrokken, en Michaël toerde van 's middags tot een gat in de nacht rond in de Porsche die hij van zijn grootvader gekregen had. Een heilige was Jonathan nu precies ook niet, hij had één dure passie: madame Olivia. Twaalf jaar geleden, toen de vetoogjes nog op de soep zwommen, had hij haar leren kennen. Na een suksesvolle openbare aanbesteding in Antwerpen had hij - volgens afspraak - een volksvertegenwoordiger, die tegelijkertijd schepen van de stad was, en een attaché bij het departement van openbare werken getroffen in een obskure gelegenheid in de buurt van Schilde. Alles had hem die dag zo meegezeten dat hij - totaal tegen zijn gewoonte in - te diep in het glas keek, | |
[pagina 34]
| |
zo diep dat hij niet meer in staat was zijn wagen te besturen. Hij bleef er slapen, bij juffrouw Olivia, die van toen af aan zijn maîtresse werd en zirn madame Olivia liet noemen. Tien jaar lang betrok ze een appartement in Antwerpen, luxueus en knus. En telkens als Jonathan naar zijn boekhouder moest, bracht hij een gedeelte van de dag bij haar door. Twee jaar geleden ten slotte, toen iedereen in de Kempen eensklaps begon te tennissen, had hij de kantine van ‘De Papenbergen’ laten uitbouwen tot ‘De Koningskaars’ en haar naar hier gehaald. Daarmee had hij twee vliegen in één klap geslagen: hij hoefde niet langer het schandalig dure appartement in Antwerpen te bekostigen, én hij had iemand die er op zeer kundige wijze mee bezig was zijn toekomstige zaak uit te bouwen. Jonathan Raveschot droomde er inderdaad van ‘De Papenbergen’ uit te bouwen tot een uniek tenniscentrum met overdekte terreinen, stortbaden, een bar, een restaurant, logeerkamers... Die woensdagmiddag zat hij in ‘De Koningskaars’ een pizza met zeevruchten te eten, toen zijn zoon tegenover Hanna van Dormael op het terras plaatsnam. Vanachter een bak met kaktussen, die voor het raam stond, sloeg hij het paar peinzend gade. ‘Hebben zij met elkaar te doen?’ vroeg hij aan madame Olivia, die met een glas whisky in de hand bij hem kwam zitten. Madame Olivia stak een sigaret op, inhaleerde diep, en zei: ‘Ik denk het niet. Ik geloof dat de druiven te hoog hangen.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Ze heeft een goed oogje op mijn kelner.’ ‘Op die zoon van Evarist Braerens?’ Madame Olivia knikte. ‘Ze heeft geen slechte smaak. Die jongen heeft handen aan zijn lijf staan, én hij ziet klaar.’ Jonathan humde eens weemoedig. Op dat ogenblik zag hij Joël Braerens het terras opstappen. Hanna van Dormael stond op en trad hem tegemoet. Ze zei wat, maar de jongeman haalde alleen maar de schouders op en liep verder. Hij moest langs het tafeltje waar Michaël zat, zodat deze de kans kreeg verraderlijk zijn been uit te steken. Joël struikelde en viel | |
[pagina 35]
| |
languit tussen enkele leegstaande klapstoelen. Hij sprong echter dadelijk op. En nog voordat Michaël het kon uitschateren, kreeg hij zo een klinkende oorveeg dat hij steun moest zoeken op het stoeltje naast hem. Joël stapte gewoon naar binnen en liep naar de kapstok waaraan zijn wit jasje hing. Toen hij zich omdraaide, zag hij Jonathan zitten. Hij grimaste verlegen. Buiten hield Hanna de woedende Michaël in bedwang. ‘Bravo!’ zei Jonathan, terwijl hij het bord met de pizza van zich afschoof. ‘Kom eens even bij mij zitten.’ Joël ging schoorvoetend zitten. ‘Wat drink je?’ vroeg Jonathan. ‘Een pils.’ Joël wilde weer opstaan, maar madame Olivia was hem voor. Jonathan stak een sigaartje op en hoestte even. ‘Jij komt nogal veel bij Zwaanridder, nietwaar?’ ‘Ja.’ ‘Ik heb vaak horen vertellen dat jij een verstandige kerel bent,’ zei Jonathan diplomatisch. ‘Wat is jouw mening over de woningnood in de Kempen?’ ‘Ik geloof niet dat er woningnood is in de Kempen,’ zei Joël voorzichtig. ‘En je ouders dan?’ ‘Zij hebben geen eigen woning. Dat is wat anders dan gebrek aan beschikbare woonruimte.’ ‘Neem van mij aan dat er nog heel wat jonge mensen zijn, die verlangend zitten uit te kijken naar een eigen huisje in een mooie wijk,’ zei Jonathan autoritair. ‘Veel meer dan je zou kunnen vermoeden.’ ‘Het is mogelijk,’ gaf Joël skeptisch toe. ‘Aan gene kant van de heiduinen is een villawijk,’ vervolgde Jonathan. ‘Vind je ook niet dat er aan deze kant ruimte te over is voor een... sociale woonwijk?’ Joël haalde diep adem. ‘In de Kempen zijn al zoveel natuurgebieden prijsgegeven.’ ‘Waar denk jij later te gaan wonen?’ ‘Zo dicht mogelijk bij mijn werk. En aangezien er hier in de | |
[pagina 36]
| |
buurt voor mij waarschijnlijk geen werk is, zal dat wel elders zijn. Ik zou niet graag mijn hele leven forenzen...’ Jonathan voelde zich misnoegd. ‘Dat een oude gek als Zwaanridder zo iets niet begrijpt, kan ik verstaan,’ zei hij, ‘maar dat iemand als jij zijn zolen veegt aan een zo belangrijk projekt, gaat er bij mij niet in.’ ‘Ik veeg daar mijn zolen niet aan,’ verdedigde Joël zich. ‘Ik weet ook wel dat jij daar graag wegen zou aanleggen en wat dat voor jouw werknemers uit Eekhout betekent, maar ik wil verder zien dan mijn neus lang is... Ik geloof niet dat wij het recht hebben om ten bate van de werkverschaffing de natuur uit te roeien. Onze nakomelingen zouden het ons nooit vergeven.’ Jonathan lachte schamper. ‘Ik dacht dat jij volwassen was. Ik heb me zwaar vergist.’ Hij kon het jongmens eensklaps niet meer horen of zien. | |
5.De volgende dagen leek het wel of de Kempen lagen te gullen in de zon. De linden en de acacia's dropen van de honing, en de vogels waren ongewoon stil. Toen Joël die zondagvoormiddag het erf van de Goorhoeve op fietste, met een propvolle boodschappentas op de bagagedrager, zat Hanna van Dormael er onder de noteboom te praten met Zwaanridder. Hij kreeg een rode kop en keek angstig naar zijn oude vriend. Zwaanridder echter was duidelijk in zijn schik met het mooie bezoek, want zijn ogen straalden. ‘Naar het schijnt, heb jij de juffrouw beloofd dat je met haar naar de heituters zou gaan kijken,’ zei hij monkelend. ‘De... wat?’ stotterde Joël. ‘De wulpen,’ verduidelijkte Zwaanridder, terwijl hij de boodschappentas in ontvangst nam. ‘Rep je maar wat, want het is al elf uur.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Komaan dan,’ zei Joël kregelig. Met grote stappen begon hij in de richting van de heiduinen te lopen. ‘Hee, wacht wat!’ riep Hanna. Ze liep tot ze op gelijke hoogte was met hem en nam hem nonchalant bij de arm. ‘Frank Zebedeus vloekte nogal.’ ‘Waarom?’ vroeg hij nors. ‘Ik moet elke dag vier uur trainen.’ Hij voelde haar dij tegen de zijne en rook de zeep waarmee ze zich gewassen had. Langzaam ebde zijn korzeligheid weg. ‘Waar ben je gisteren met Michaël Raveschot naartoe geweest?’ vroeg hij zacht. ‘Naar de “Goldfinger”,’ zei ze. ‘Ik kon de liflafferij van Marleen en Frank niet meer verdragen. Maar er is niets gebeurd, hoor!’ Ze bleef even staan, schopte één van haar schoentjes uit, en stak er haar voet weer in. ‘Hij heeft het wel geprobeerd.’ ‘Wat heeft hij geprobeerd?’ Ze gooide haar lange zijdeachtige blonde haren naar achteren en lachte binnensmonds... ‘Ja... Wat proberen de jongens bij de meisjes? Ben jij misschien nog nooit met een meisje uitgegaan?’ ‘Niet om wat te proberen,’ antwoordde Joël wrang. Hij voelde dat hij Michaël werkelijk begon te haten. ‘Ik wilde...’ zei Hanna, en toen zette ze het eensklaps op een lopen. Ze verdween in een bijna uitgebloeid bremveld dat naar de top van een heiduin klom. Wat verder vloog een wulp op, hij stootte schrille alarmkreten uit. ‘Hela!’ riep Joël. ‘Dat is nu een... heituter! Hij nestelt daarboven ergens in het zand.’ Omdat Hanna geen teken van leven gaf, begon hij door de brem te pagaaien. Hij trok een brede stille streep door het concert van de sprinkhanen. ‘Zeg, ik heb mijn beste broek aan!’ mopperde hij. Hij was op een kleine open plek gekomen en klopte het chlorofyl van zijn broekspijpen. Toen hij zich weer oprichtte, zag hij haar: naakt. | |
[pagina 38]
| |
‘Waarom doe je nu zo iets?’ vroeg hij geschrokken, terwijl hij van haar wegkeek. Hanna kwam langzaam op hem toe. ‘Ben ik niet mooi?’ vroeg ze zacht. ‘Natuurlijk ben je mooi,’ zei hij moeilijk, ‘maar je hoeft daar niet te pas en te onpas mee uit te pakken. Veronderstel dat ik iemand anders was...’ ‘Ja... Wat dan?’ ‘Dan was je op stel en sprong verkracht.’ ‘Jij kunt me niet verkrachten.’ Ze kwam nog dichterbij. ‘Besef je dan niet dat ik van je houd?’ ‘Je bent achttien jaar, Hanna. Op die leeftijd weet niemand wat echte liefde is. Wat je nu doet, is goedkoop: je vergooit je...’ Ze drukte zich tegen hem aan. ‘Wil je dan dat ik het bij Michaël Raveschot doe?’ ‘God, neen!’ Joël wist niet waar hij het had. Hij dacht aan zijn ouders, aan Zwaanridder, aan het doel dat hij zich in zijn leven gesteld had... Anderzijds begreep hij dat dit zijn laatste kans was bij Hanna: als hij haar nu van zich afstootte, zou ze zich dodelijk vernederd voelen en gooide ze zich beslist in de armen van Michaël Raveschot. ‘Ik houd van je,’ zei hij hees, ‘maar ik zou graag hebben dat we elkaar eerst beter leerden kennen... Je weet amper wie ik ben.’ ‘Zo leren we elkaar het best kennen!’ fluisterde Hanna onstuimig, terwijl ze haar handen in zijn nek legde. Toen verloor Joël het hoofd. Het was ook zo warm, het meisje was zo goddelijk mooi, de plaats en de tijd leken wel door de goden uitgekozen... Het duurde lang voordat hij zich weer bewust werd van de woede en de vertwijfeling van de wulp, van de krankzinnigheid van de sprinkhanen, van het bijtende mierezuur op zijn armen en benen, van de onbarmhartigheid van de zon. Hanna was nog mooier dan daarstraks, en poeslief, en gelukkig. ‘Heb je dat al vaak gedaan?’ vroeg hij, toen ze haar jurk weer aanhad. ‘Neen.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Hoeveel maal?’ Ze haalde de schouders op. ‘Zo iets tel je niet.’ ‘Met wie?’ ‘Jongens van het ateneum.’ Hij voelde zich eensklaps ongelukkig. ‘Ik stam uit een familie en een streek die de liefde als iets van het allerhoogste belang beschouwen, als iets unieks. Ik zou het erg vinden, mocht je je voortaan nog... afgeven met anderen.’ ‘Dat doe ik ook niet,’ zei ze simpel, terwijl ze zijn hand nam. ‘Ik blijf je trouw... zolang jij me trouw blijft, écht waar.’ Hij haalde diep adem en knikte. Toen ze al een tijdje op de terugweg waren, vroeg hij: ‘Gebruik jij de pil?’ Ze schudde het hoofd. ‘Neen.’ Ontzet bleef hij staan. ‘Hoe... neen?’ Hanna trok hem verder. ‘Marleen heeft er, die je ernà kunt gebruiken.’ Hij kende die dingen niet, maar het stelde hem gerust. Gelukkig was Zwaanridder nergens te bespeuren, zodat ze ongehinderd naar de asfaltweg konden lopen. Toen ze met een eenvoudige handdruk afscheid namen, zei hij: ‘Laat in godsnaam niets merken aan madame Olivia. Een kelner die haar klanten opvrijt, zet ze voorzeker onmiddellijk aan de deur.’ Hij keek haar na tot ze bij een kromming van de weg achter de elzen verdwenen was. Pas bij zijn thuiskomst drong het tot hem door dat hij zijn fiets op het erf van de Goorhoeve had laten staan. Totaal tegen haar gewoonte was moeder nog niet klaar met het middagmaal. Haar ogen waren rood van het schreien. Een ogenblik vreesde hij dat ze al iets van zijn ondoordachte vrijage had opgevangen. ‘Is er iets?’ vroeg hij angstig. ‘Meneer Vital is hier geweest,’ zei ze. Joël trok grote ogen. ‘Ik dacht dat die op Tenerife zat.’ Zijn moeder knikte en snufte. ‘Hij keerde eerder dan gepland terug.’ ‘En dan?’ | |
[pagina 40]
| |
Ze begon weer te schreien. ‘Het huis wordt publiek verkocht.’ ‘Waarom publiek?’ ‘Wij hebben de vier miljoen niet, die hij vraagt.’ ‘Dit krot is niet eens de helft waard!’ zei Joël verontwaardigd. ‘En publiek haalt het niet eens één miljoen, onthoud mijn woorden!’ ‘De tuin is groot, jongen,’ zei ze schor. Joël siste smalend. ‘Nu begin ik toch echt te geloven dat de Raveschots in de penarie zitten. De smeerlappen! Ze verdienen niet beter... Waar is vader?’ ‘Die loopt buiten wat rond, denk ik. Hij is er ziek van.’ |
|