De zwaanridder
(1984)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
1.Zwaanridder - geen mens in Eekhout kende zijn voornaam - woonde moederziel alleen in een hoeve die ooit de grootste van het gehucht Wolverlei geweest was. Op het eerste gezicht zag het gebouw er allesbehalve fleurig uit; maar dat kwam doordat het grijsgroen geschilderd was en bijna helemaal verdoken stond achter verwilderde zomereiken, ratelpopulieren en grauwe abelen. Zwaanridder was een vairon: hij had een groenblauw én een grijsbruin oog. Met zijn zesenzeventig jaar, zijn kaneelkleurige baard, zijn verschoten groene overall, zijn wijnrood alpenmutsje en zijn afgelopen klompen was hij tegelijkertijd de meest geliefde en de meest gehate inwoner van Wolverlei. Geliefd was hij om zijn eenvoud, zijn goedgehumeurdheid en zijn gastvrijheid. Gehaat werd hij misschien ook om die eigenschappen, maar er was nog wel wat anders... Feitelijk was alles begonnen aan het einde van de eerste wereldoorlog, toen Wolverlei de heikant van Eekhout was. In die dagen besloot Edmond Raveschot, een textielfabrikant uit Turnhout, eindelijk zijn levensdroom te verwezenlijken. Voor een prikje kocht hij de door iedereen als volstrekt waardeloos beschouwde heide van Eekhout met haar vennen en duinen. Hij liet de textielhandel over aan zijn kinderen, Vital en Anneleen, en voortaan reed hij elke dag met de trein naar Herentals en verder met de fiets naar Wolverlei. In het midden van de heide liet hij de Goorhoeve bouwen. Vervolgens engageerde hij, na lang wikken en wegen, een pachtersgezin uit Oostmalle, met zeven flink uit de kluiten gegroeide kinderen. De opdracht was Wolverlei te ontginnen. Het werd de grootste vreugde van zijn leven. Alles verliep zoals hij het gedroomd had... tot in 1925. Toen, op een winderige herfstdag, stuikte hij tussen Herentals en Eekhout van zijn fiets en bleef dood liggen. Intussentijd hadden Vital | |
[pagina 6]
| |
en Anneleen de textielfabriek zodanig in diskrediet gebracht, dat zij ten einde raad de zaak moesten overlaten aan Hollandse schuldeisers en in arren moede hun heil zochten in Wolverlei. Zij wilden het toch tamelijk rendabele ontginningswerk van hun vader voortzetten, maar konden niet ingaan op de grotere financiële eisen van pachter Braerens, wiens kinderen de huwbare leeftijd bereikt hadden en daarenboven aangelokt werden door de hoge verdiensten in de diamantnijverheid. Er bleef hun geen andere keuze dan enkele goedkope arbeidskrachten aan te werven en een boomkwekerij te beginnen. Anneleen nam haar intrek in de Goorhoeve en Vital liet aan de andere en hoger gelegen zijde van de heiduinen het Withof bouwen. In 1930 reeds stond gans Wolverlei vol naaldbomen en ericaceeën. Net toen de zaak echt begon te floreren, verongelukte Gerrit Aendenboom, Anneleens man, en zij bleef achter met twee kinderen, Tristan en Katrien. In 1937 hertrouwde ze, zwaar tegen de zin van haar broer, met Theo Zwaanridder, een Nederlandse botanicus, die tien jaar jonger was dan zij en die in opdracht van een boomkweker uit Noord-Brabant naar de aanplantingen was komen kijken. In die tijd werd Wolverlei opgedeeld in twee erfgoederen. Na de oorlog liet Vital, vooral onder impuls van zijn zoon Jonathan, zijn erfdeel verkavelen en lag zo aan de basis van de huidige villawijk. Anneleen en Zwaanridder kweekten verder bomen en struiken, maar konden niet beletten dat de helft van hun goed onteigend werd voor het algemeen nut: de waterwinningsmaatschappij. Toen Anneleen in 1957 stierf aan een hersenbloeding, erfden haar kinderen, die intussen gehuwd en naar Antwerpen getrokken waren, een niet onaardig bedrag. Hun stiefvader echter mocht tot aan het einde van zijn dagen over de Goorhoeve en de landerijen beschikken... Ook Jonathan Raveschot, die intussen aan het Albertkanaal een asfaltfabriek had opgericht, zag dit met lede ogen aan: hoeveel percelen grond voor de villabouw konden er aan de overkant van de heiduinen niet verkocht en hoeveel asfaltwegen konden er niet aangelegd wor- | |
[pagina 7]
| |
den? Zwaanridder bleef al die tijd, ook in de jaren van de waanzinnige prijzen voor een stukje bouwgrond, onwrikbaar. Zijn stiefkinderen hadden het geld niet nodig, zijn zwager en zijn neef nog minder, en hij kon eindelijk doen wat hij heel zijn leven gewild had: het aards paradijs rekonstrueren, of althans de natuur de gelegenheid geven terug paradijsachtig te worden. Die donderdagvoormiddag - het was 24 juni, Sint-Jan, de zonnewende - zat hij op zijn knieën bij het Lavendelven in het water te kijken, toen Joël Braerens bij hem neerhurkte. Zonder op te kijken wees de oude man naar enkele kikkervisjes tegen de oever. ‘Daar heb je ze!’ ‘Wat zijn dat?’ vroeg Joël. ‘Dikkopjes van de knoflookpad. Zeer zeldzaam.’ Joël knikte. Van kindsbeen af was hij de vertrouweling geweest van Zwaanridder. ‘Moeder heeft kersen meegegeven,’ zei hij. ‘Ik heb ze binnen op tafel gelegd.’ Zwaanridder stond traag op en keek naar de zon. ‘Hoe was je uitslag?’ ‘Onderscheiding.’ De oude man knikte. ‘Nog één jaar dus?’ ‘Ja.’ ‘Heb je al een vakantiejob?’ ‘In de voormiddag werk ik bij meneer Alexander. De rest van de dag ben ik kelner in “De Koningskaars”...’ Zwaanridder troonde Joël mee naar een olijfwilg die vol geelrode vruchtjes hing. ‘Ze zijn rijp.’ Joël stak er enkele in zijn mond. De smaak was zerpzoet. Hij spuwde de pitten uit en zei: ‘Ik denk dat ze het eindelijk opgegeven hebben.’ De oude man schudde het hoofd. ‘Ze bereiden hun zomeroffensief voor...’ Hij keek weer naar de zon. ‘Het wordt de mooiste zomer van de eeuw. De vennen zullen uitdrogen. Al wat in het water leeft, zal het erg te verduren hebben. Ik vrees voor de bootsmannetjes, de driedoornige stekelbaarsjes, het blaasjeskruid en de ronde zonnedauw...’ | |
[pagina 8]
| |
‘Alle mensen van Wolverlei zijn bereid je te helpen,’ zei Joël. ‘Apropos... Madame Olivia van “De Koningskaars” wilde weten wat het woord wolverlei eigenlijk betekende.’ Zwaanridder haalde de schouders op. ‘Het is een gewestelijk synoniem van valkruid, een geneeskrachtige plant met gele bloemen. Net zoals de beenbreek komt het valkruid voor op zeer kalkarme gronden, waar de dieren vroeger hun botten braken.’ ‘Groeit de wolverlei hier?’ ‘Ja... maar zeldzaam. Een lei is echter in dit gedeelte van de Kempen ook wel een watering of een doortrek. En wolven leefden hier vroeger ook.’ ‘Moet ik boodschappen voor je doen?’ Zwaanridder fronste even het voorhoofd. ‘Nu niet,’ zei hij. ‘Zondagochtend. Als je wilt...’ | |
2.Het was nu drie jaar dat meneer Alexander - zijn familienaam was Mardulier - in het Withof woonde. Toen hij direkteur geworden was van de multinationale onderneming AIDA (Advice-Immovables-Diamond-Arts), had hij de villa samen met tien hektare heidegrond gekocht van Vital Raveschot. Hij had de woning laten ombouwen tot een enorm lusthuis, een paleis eigenlijk, met een bar, een sauna, een zwembad, een rekreatiezaal... Hij had een siertuin laten aanleggen, en een schietterrein, en een golfbaan, en een tennisveld... Specialisten uit Engeland hadden zelfs een renbaan uitgestippeld voor het trainen van zijn volbloeden. Wanneer alles kant en klaar was, had hij rond zijn goed een peperdure, maar uiterst solide afsluiting laten optrekken, zodat hij zelfs de konijnen en daarmee de wildstropers van zijn domein kon houden. Al die tijd had hoog boven het Withof, aan een lange witte mast, de vlag met de regenboogkleuren van AIDA gewapperd. Die vrijdagvoormiddag had meneer Alexander | |
[pagina 9]
| |
echter problemen, grote problemen. In de rubriek ‘Vrije Tribune’ van ‘Het Nieuws van de Dag’ had een zekere Valeer Pittoors het gewaagd de praktijken en transakties van AIDA verdacht te maken, te laken, én zelfs aan te klagen. Iets dergelijks kon een kettingreaktie op gang brengen, een sneeuwbaleffekt hebben... en dan waren de gevolgen niet te overzien. Voor het eerst in drie jaar was meneer Alexander écht ongerust. Wat moest hij doen? Moest hij raad vragen in Luzern? Of in Monaco? Of in Guernsey? Of bij de hoofdzetel in Toronto? Zouden ze daar dan niet gaan denken dat hij een labbekak was? Iets dergelijks was gedurende het beleid van Thierry Rooses, de vorige direkteur, die weggepromoveerd was naar Toronto, nooit voorgekomen. Hij liep de siertuin in, wiste met beide handen het zweet van zijn voorhoofd, streek met open vingers door zijn geblondeerde haren, en keek vertwijfeld naar de vlag, die roerloos tegen de mast hing. Ik moet reageren, dacht hij, ik moet voorkomen dat die stokebrand voor lopende vuurtjes zorgt, ik moet Valeer Pittoors het zwijgen opleggen. Maar hoe? Als ik naar de redaktie van de krant telefoneer, zullen ze daar achterdochtig worden. Wie is die Valeer Pittoors? Een klant die zich bedrogen voelt? Daar moet een mouw aan te passen zijn... Het geld dat stom is, maakt recht wat krom is. Op het tuinpad kwam de buurjongen met een enorme tuinslang aankruien. ‘Hoe maak je het, Noël?’ vroeg meneer Alexander minzaam. ‘Joël, meneer,’ verbeterde Joël zijn werkgever. ‘En ben je nu kok?’ wilde meneer Alexander weten. ‘Binnenkort geef ik een groot tuinfeest. Dan kun je misschien bewijzen wat je kunt.’ Hij knikte waarderend. ‘Je ouders hebben een goede keuze gedaan. Koks zullen altijd werk hebben, ook in tijden van ekonomische krisis.’ ‘Ik studeer niet voor kok, meneer,’ wierp Joël schuchter op. ‘O neen?’ viel meneer Alexander uit de lucht. ‘Dan moet mijn vrouw zich vergist hebben... Zit je misschien op de landbouwschool?’ Joël keek ongelukkig naar zijn afgelopen sandalen. ‘In sep- | |
[pagina 10]
| |
tember begin ik het laatste jaar voor industrieel ingenieur... elektronika.’ Meneer Alexander keek de buurjongen een beetje verbouwereerd aan. Zelf had hij maar een zeer bescheiden getuigschrift van een handelsschool, maar dat had hij altijd met veel branie weten te verdoezelen. Zelfs zijn vrouw verkeerde in de overtuiging dat hij op het punt stond met grootste onderscheiding te promoveren aan de handelshogeschool, toen de klierkoorts hem noopte een punt te zetten achter zijn studies. ‘Ach zo!’ sloeg hij aan. ‘Waarom heb je niet geopteerd voor burgerlijk ingenieur?’ ‘Dat konden mijn ouders niet bekostigen,’ zei Joël. Meneer Alexander klakte met de tong. ‘Kom nou. Studeren kost toch geen geld meer! En je hebt toch wel een studiebeurs? Sedert de demokratizering van het onderwijs kan toch iedereen studeren...’ Hij beschouwde het gesprek als afgelopen en liep hoofdschuddend in de richting van de golfbaan. In Toronto dachten ze zelfs dat hij doctor in de handelswetenschappen was. Ik ben beter dan zo een doctor, dacht hij, veel beter. Wat kent zo een man van de praktijk? En het kwam toch aan op praktische resultaten, of niet soms? Thierry Rooses, zijn voorganger, was een teoreticus geweest, een dromer, een idealist, een brave huisvader. Het was dan ook niet moeilijk geweest die man een voetje te lichten. In een tijd als deze moest een brave huisvader het finaal afleggen tegen een pragmatist. Niet dat meneer Alexander geen brave huisvader was... Hij had een fleurig vrouwtje en vier nette kinderen. De buitenstaanders, de mensen die moesten investeren, hadden nu eenmaal, hoe korrupt ze zelf ook waren, een blind vertrouwen in een brave huisvader. Maar iemand kon best een brave huisvader zijn voor het oog van de wereld en tegelijkertijd iemand die van alle markten thuis was, ook van de zwarte... Meneer Alexander grijnsde. In Toronto wisten ze wel welk vlees ze met hem in de kuip hadden. Ze wisten dat hij knap was én een geboren versierder als het vrouwtjes betrof met een handtas vol beleggingsgeld. Naast de mammon | |
[pagina 11]
| |
echter aanbaden ze in Toronto ook alle denkbare goden van de publiciteit. Als de dood waren ze daar voor alles wat een lastercampagne op gang zou kunnen brengen... Wie was die Valeer Pittoors? Met een sombere blik keek meneer Alexander naar de drie Thailandse meisjes, die giechelend aan het golfspelen waren. Een bom geld kostten ze per dag en hij had ze steeds minder en minder vandoen. Pooier of koppelbaas had hij moeten worden, dan had hij nooit last gehad met reine dwazen die gratis hun medewerking aan kranten verleenden. Hola! Valeer Pittoors... een man, een gezonde man wellicht, een brave huisvader misschien, of iemand die weleens in 't geniept de scheve schaats reed... Hoeveel mannen had hij niet gekend, die doorgingen voor heiliger dan de paus maar die luidop droomden van odalisken? Dat was het! Hij moest Valeer Pittoors uitnodigen voor een weekend op het Withof! Eenmaal in de sauna met de drie Thailandse meisjes zou die vent beslist de idealen van zijn moraalridderschap verloochenen... En een nachtje in de gastenkamer volstond wel om die man zo gedwee als een lam te maken. Meneer Alexander haalde opgelucht adem. Hij knikte vriendelijker dan ooit naar de Thailandse speelpoppetjes en keerde op zijn stappen weer. Een zomerbriesje deed de vlag met de regenboogkleuren even opbollen. Meneer Alexander beschouwde het als een gunstig voorteken. | |
3.Vroeger was ‘De Koningskaars’ de kantine van het kampeerterrein ‘De Papenbergen’ geweest, maar sedert Jonathan Raveschot, de eigenaar, er twee tennisvelden had laten aanleggen, was de doening uitgegroeid tot een etablissement met standing: de tennisklub van Eekhout - en de leden daarvan waren niet de eersten de besten - resideerde er, én de bazin was madame Olivia. Over madame Olivia deden vele verhalen de ronde. Sommigen meenden te weten dat ze bordeel- | |
[pagina 12]
| |
waardin geweest was in Limburg en dat Jonathan Raveschot haar daar had leren kennen. Anderen fluisterden dat ze feitelijk de vrouw was van een Antwerpse notaris die na een bedrieglijke bankbreuk uitgeweken was naar Zuid-Amerika. De meesten verkeerden in de overtuiging dat ze gehuwd was geweest met een Marokkaan die samen met zijn kinderen teruggekeerd was naar zijn vaderland. Madame Olivia lachte die praatjes gewoon weg, maar ze loste niets. Met haar zuiders uiterlijk, haar raadselachtige lach en blik, haar bedwelmend parfum en haar onthutsende korrektheid was ze al twee jaar het grote mysterie van Wolverlei. Als inleiding tot het tennistoernooi voor ‘De gouden Denappel’ had ze die vrijdagavond een lingerieshow - op de honderdtwintig toegangskaarten die ze aan de tapkast verkocht had, stond het woord sex-show gedrukt - op het getouw gezet. Waarschijnlijk om het privé-karakter van de happening te beklemtonen of om er een pikante smaak van illegaliteit aan te geven werden de deuren om klokslag negen uur gesloten. Wie daarna nog binnen wilde, moest viermaal kloppen aan de deur van de nooduitgang. Hanna van Dormael, achttien jaar, keek verveeld naar buiten. De zon smolt tussen de dennen. Hoeveel liever had ze nog wat gewandeld over de heiduinen, of geluierd bij de televisie in de luxueuze caravan van haar ouders, of gedanst in de ‘Cap 3000’ of de ‘Goldfinger’ in Eekhout... De strip-teasenummertjes van de mannequins vond ze weerzinwekkend en de slijmerige grapjes van de presentator-disc-jockey ergerden haar mateloos. Bovendien was ze het meer dan beu dat de onbeschaamde blikken van de mannen tussen de bedrijven door steeds op haar rustten... tot grote trots wellicht van haar moeder, want die zat naast haar te gloriëren en te koketteren. Haar vader, Andreas van Dormael, was kapper - haute coiffure, notabene - in Antwerpen en haar moeder, die erop stond dat ze door haar dochter Marleen genoemd werd, was daar schoonheidsspecialiste. Omdat Andreas het kapsalon ook 't zaterdags openhield, kon hij pas op zondagochtend naar ‘De Papen- | |
[pagina 13]
| |
bergen’ komen, waar hij dan bleef tot maandagavond. Het schoonheidssalon van Marleen echter ging open op maandagochtend, en dus vertrok zij op zondagavond weer naar huis. Het betekende dat die twee nooit samen in hun caravan sliepen, ook niet tijdens het verlof, dat Marleen trouwens in juli en Andreas in augustus nam. Tussen hen boterde het al jaren niet meer, maar ze hadden ermee opgehouden ruzie te maken en poogden onverschillig te blijven voor elkanders al dan niet amoureuze escapades. Hun enige binding was Hanna, hun oogappel. Die band echter had ook zijn negatieve kanten; want nu Hanna voor de tweede maal gezakt was in het voorlaatste jaar van het ateneum, wilde Andreas van haar een kapster maken en stond Marleen erop dat ze schoonheidsspecialiste zou worden. Eén droom was dezelfde gebleven: Hanna moest en zou tenniskampioene worden. Marleen en Andreas hadden elkaar op een tennisveld leren kennen en ze hadden hun dochtertje opgevoed met een racket in de hand. Van kindsbeen af had Hanna de beste en de duurste tennisleraars gehad. Ze was amper zeven jaar toen ze reeds moest deelnemen aan een tennistoernooi voor miniemen. Op veertienjarige leeftijd werd ze als C30 gekwalificeerd, op zestienjarige leeftijd hoorde ze bij de kategorie C15, en nu was ze kandidate voor een B-klassement. Ze was aangesloten geweest bij alle grote tennisklubs in het Antwerpse, maar telkens weer hadden haar ouders onenigheid gekregen met de bestuursleden. Nu eens haperde er wat aan de akkomodatie, dan weer waren er niet genoeg trainingsfaciliteiten, een andere keer ging het er veel te amateuristisch aan toe. In het begin van de lente was Andreas van Dormael, vooral als vertegenwoordiger van de huurders van het kampeerterrein, ondervoorzitter geworden van ‘De Eekhoorntjes’, de tennisklub van Eekhout. Nu hij zelf het een en ander mocht beredderen, was er van onenigheid vanzelfsprekend geen sprake. Bovendien was Jonathan een zeer gulle en ruim denkende voorzitter, zodat Andreas er zeker van was dat zijn dochter nu eindelijk de mogelijkheid kreeg om tot een echte vedette uit te groeien. | |
[pagina 14]
| |
De eerste ernstige stap in die richting was het aantrekken van een formidabele trainer geweest: Frank Zebedeus, een voormalig ‘Davis Cup’-speler, die pro forma bediende was in het asfaltbedrijf van Jonathan Raveschot. Frank Zebedeus, die al twee echtscheidingen achter de rug had, woonde op een appartementje boven de bureaus van zijn broodheer. Dat hij nu naast Marleen zat, vond iedereen normaal: die twee hadden van bij hun eerste ontmoeting, nu zowat drie maand geleden, uitstekend met elkaar kunnen opschieten. Hanna streelde lusteloos over haar knieën. Een plof en het oorverdovend breken van glas deden haar opkijken. De nieuwe kelner had een schenkblad vol glazen bier en frisdrank laten vallen. Twee dames waren opgesprongen en staarden verwezen naar hun kletsnatte jurken. De kelner wilde hun een vaatdoek aanreiken, maar de dames snauwden hem af. De jongeman bloosde en keek zeer ongelukkig naar madame Olivia. Hanna sloeg hem een poosje gade: de jongeman was groot en had kort krulhaar, zijn ogen waren blauw en er zat een vreemd kuiltje in zijn kin, lange haren kroesden uit zijn openstaand wit hemd... Hij was geen lid van de tennisklub. Waarschijnlijk was hij een jobstudent zoals madame Olivia er om de veertien dagen een versleet. Op dat ogenblik werd de uitslag van de tombola omgeroepen. Frank Zebedeus won een bikini. Twee mannequins kwamen voor hem dansen. De een droeg een witte en de ander een blauwe bikini. De trainer mocht kiezen en vervolgens zijn prijs losgespen en afstropen. Dat ging natuurlijk met heel wat onnozele trammelant gepaard. Vanzelfsprekend werd de bikini aan Marleen geschonken. Toen een wat oudere man met een kippeborst opsprong en zich op zijn beurt begon te ontkleden, zei Marleen: ‘Hanna, liefje, zou je niet gaan slapen? Je moet morgen om tien uur matchen...’ Opgelucht stond Hanna op. Een beetje trager dan normaal liep ze naar de nooduitgang. Geen mens keek nog naar de klown, die op dat ogenblik zijn broek liet zakken. De hilari- | |
[pagina 15]
| |
teit was als bij toverslag verdwenen. Hanna van Dormael was een zeldzaam mooi meisje, en ze wist het. | |
4.Toen Vital Raveschot drie jaar geleden het Withof verkocht, keken de mensen van Eekhout raar op. Bijna zijn hele leven had hij als een patriarch op het herengoed geresideerd. Nogal wat bedenkelijke vermoedens werden geopperd, tot iemand meende te weten dat de oude baas enkele flatgebouwen had laten optrekken op Tenerife. Wat niemand wist, was dat Vital een van de voornaamste aandeelhouders van AIDA was en dat meneer Alexander - dat wist die zelf niet eens - in feite maar als stroman fungeerde. Sedertdien had Vital zijn intrek genomen bij zijn zoon Jonathan, direkteur van ASRA (Asfalt-Raveschot) en gehuwd met de rijkste erfdochter van Eekhout. Bij zijn huwelijk in 1950 had Jonathan op een boogscheut van het Withof een villa laten bouwen, die tot vóór de komst van meneer Alexander als het nec plus ultra van de streek had gegolden. Die zaterdag, in de vooravond, zaten Vital, Jonathan en zijn vrouw, Yvonne, op het volledig bezette terras van ‘De Koningskaars’ naar de achtste finales van ‘De gouden Denappel’, ereprijs ASRA, te kijken. Min of meer toevallig waren de jongste telgen van het geslacht Raveschot gelijktijdig in het strijdperk getreden: Isabeau, vijfentwintig jaar, speelde tegen Hanna van Dormael; en Michael, tweeëntwintig jaar, moest het uitvechten tegen een zekere Peter Willemsen. Terwijl iedereen de schoonheden op het B-terrein gadesloeg, waren de ogen van Vital strak op het A-terrein gericht. Met zijn achtentachtig jaar zag de patriarch van Wolverlei er nog bijzonder fluks uit. Iedereen wist dat Michaël zijn oogappel was. Michaël zelf wist dat ook, en daarom spande hij zich dubbel in: zijn grootvader kwam slechts uiterst zelden naar een tennispartij kijken. Het wilde echter niet vlotten nu. In de reeksen daarstraks had hij, zoals | |
[pagina 16]
| |
bijna altijd, probleemloos gewonnen. En ook voor wat deze partij betrof, had hij een walk-over verwacht. Hij had er ten stelligste op gerekend, dat hij nog een flink gedeelte van de partij tussen zijn zuster en dat knappe blondje zou kunnen aanschouwen. Zijn tegenstander echter had een genadeloze opslag en een feilloze backhand. Naarmate Michaël onzekerder en zenuwachtiger werd, stapelde hij de fouten op. Enkele malen reeds was de referee hem met dubieuze beslissingen tegemoet gekomen, maar het mocht niet baten: na nog geen halfuur spel verloor Michaël, die ten slotte toch als C15/2 geklasseerd stond, de eerste set met vier games tegen zes. Toen ze zich op de bank wat zaten droog te wrijven, zei een supporter vanachter de afrastering: ‘Nu begrijp ik waarom ze jou een B-klassement gegeven hebben, Peter. Je bent dubbel zo sterk als verleden jaar.’ De aangesprokene haalde de schouders op en slurpte wat cola uit een plastic bekertje. ‘Misschien wel,’ gaf hij toe. ‘Heb jij een B-klassement?’ vroeg Michaël verbaasd. ‘Ja,’ gaf de ander toe. ‘Dan moeten ze je diskwalificeren,’ zei Michaël koud, terwijl hij opstond. ‘B-spelers zijn hier niet toegelaten.’ Hij liep met opgestoken racket naar de referee en vertelde wat hij vernomen had. De scheidsrechter kwam dadelijk van zijn podium, ging op nadere informatie uit bij Peter Willemsen... en riep Michaël Raveschot uit tot overwinnaar. Toen de spelers het terrein wilden verlaten, stond eensklaps Vital Raveschot voor hen. ‘Wat is er aan de hand?’ wilde hij weten. Hij blies de as van zijn sigaar en keek zijn kleinzoon onderzoekend aan. ‘Meneer hier heeft zich onrechtmatig laten inschrijven,’ zei Michaël ongemakkelijk ‘Hij is een B-speler.’ ‘Wat wil dat zeggen?’ Michaël pulkte aan de kleefband op het handvat van zijn racket. ‘In de tennissport bestaat er een soort van grading list: wij hebben slechts enkele A-spelers, een aantal B-spelers, | |
[pagina 17]
| |
een gradatie in de C15-klasse en een rangorde voor wat het C30-niveau betreft. Dat is om te voorkomen dat kampioenen hun tijd zouden verliezen met knoeiers, enfin: om min of meer evenwaardige tegenstrevers met elkaar te kunnen konfronteren en gelijkopgaande partijen te verkrijgen.’ ‘Ben jij een knoeier?’ vroeg Vital scherp. ‘Ik denk het niet,’ stamelde Michaël. ‘Speel dan je partij uit!’ beval de patriarch. Hij liep langzaam terug naar het terras. De rook verraadde dat hij heftiger dan anders aan zijn sigaar trok. Met lood in de benen gehoorzaamde Michaël. Op Wolverlei had niemand - en zeker geen Raveschot - het ooit aangedurfd een publiek bevel van Vital in de wind te slaan. Peter Willemsen had alleen maar raar opgekeken toen zijn opponent eensklaps zo gedwee werd. Hem interesseerde uitsluitend ‘De gouden Denappel’. Binnen het kwartier maakte hij de karwei verder af. Zijn lobs, volleys en smashes maakten Michaël Raveschot gewoon belachelijk. Toen Michaël op het terras bij zijn familie kwam zitten, knikte zijn grootvader goedkeurend. ‘Onthoud de naam van die valsspeler,’ zei hij. ‘Jouw tijd komt nog wel.’ Michaël knikte. Zijn ogen volgden Hanna van Dormael. Ze was ongelooflijk lenig. Bij haar service gooide ze de bal een tikkeltje te ver naar voren. Dat moest hij haar absoluut toch eens vertellen. Als ze in bed even goed was als op het tennisveld, viel er met haar beslist iets te beleven. Als... Michaël grijnsde. Als Isabeau op het tennisveld zo goed was als in bed, zou ze nu niet zo een modderfiguur slaan. Sedert ze antikonceptiepillen innam, was ze opvallend mollig geworden. Hij begreep niet dat vader en moeder dat niet zagen. Of zagen ze het wel en deden ze of hun neus bloedde? ‘Wat drinkt meneer?’ vroeg Joël Branders, stijf als een lakei. Michaël keek naar zijn grootvader en zag dat die knipoogde. ‘Een whisky met cola,’ zei hij gerustgesteld. Hij keek de kelner na. Joël en hij waren vroeger goede maatjes geweest. Ze hadden in de gemeentelijke jongensschool in dezelfde | |
[pagina 18]
| |
klas gezeten, en ook in het Scheppersinstituut te Herentals... twee jaar tenminste... Joël was zoveel slimmer dan hij, en deed zoveel meer zijn best, en werd ook thuis zoveel korter gehouden. Toen Joël naar het Hoger Instituut van de Kempen in Geel begon te fietsen, waren ze al geen vrienden meer. Michaël werkte toen reeds een jaar in het bureau van zijn vader, en hij had vanzelfsprekend vrienden van zijn stand gekregen. | |
5.Evarist Braerens was de laatste pachter van Wolverlei. Als kakenestje van het gezin dat destijds in opdracht van Edmond Raveschot de ontginning van de heide begonnen was, bracht hij zijn prille jeugd door op de Goorhoeve. Zijn vlegeljaren beleefde hij in Diepdal, waar zijn vader in de melkfabriek werkte en zijn broers en zusters hun brood verdienden in de diverse diamantslijperijtjes. Omdat hij niet deugde voor het pietluttige werk aan de slijpmolen, keerde hij op achttienjarige leeftijd, toen zijn moeder gestorven was aan leverkanker en zijn vader was ingetrokken bij zijn oudste zuster, terug naar Wolverlei. Vital Raveschot maakte hem tot voorman in de boomkwekerij en liet hem een keuterij bouwen. Jarenlang werkte Evarist zich krom voor een onbeduidend loon. Toen Vital uiteindelijk de boomkwekerij opgaf, liet hij Evarist voor de opruiming ervan zorgen. In de gouden jaren die volgden mocht Evarist de braakliggende gronden rond het Withof bewerken. Hij legde er aspergebedden aan, plantte er kriekebomen en kerstbomen, teelde er aardbeien, prinsessenboontjes en augurken, hield er een vijftal koeien op na, en kippen, en konijnen... Pas toen hij veertig jaar werd, achtte hij zijn tijd gekomen om in het huwelijk te treden. Hij vond in Eekhout een dertigjarige weduwe die kinderloos gebleven was en die eigenlijk niet meer wist van welk hout pijlen te maken. Drie jaar duurde het voordat hun huwelijk | |
[pagina 19]
| |
gezegend werd met een kind, een zoon: Joël. Evarist wilde er een landbouwer van maken, een gezonde Kempense boer, maar zijn vrouw droomde totaal andere dingen. Gelukkig was Joël een bijzonder pienter kereltje, zodat de onderwijzers en de leraars erop aandrongen dat hij zou verderstuderen. Elk jaar opnieuw moest Evarist vermurwd worden. Ze hadden het ook niet gemakkelijk: elk jaar moest de pacht betaald worden; én er moest een vast bedrag in de spaarpot, want als meneer Vital stierf, zou de keuterij zeker en vast verkocht worden. Toen Joël zijn studies voor technisch ingenieur aangevat had, kwam dan de opdonder: meneer Vital verkocht het Withof samen met tien hektare grond aan meneer Alexander van AIDA. Evarist zag zijn hele levenswerk in rook opgaan. Hij trok naar Vital Raveschot en smeekte hem om tenminste het aspergeveld aan hem te laten, maar er hielp geen soebatten. De keuterij met de tuin erachter mocht hij blijven pachten of... kopen, indien hij dat wilde: vier miljoen frank was de prijs. Evarist dacht dat hij in de grond zonk: na een leven van keihard labeur had hij niet eens één miljoen frank vergaard. Gelukkig was Zwaanridder er: hij bood Evarist de gelegenheid om aan de andere kant van de heiduinen opnieuw te beginnen met de ontginning. En nu, na drie jaar zwoegen, oogstte Evarist daar - meer dan een kilometer van huis - zijn asperges en augurken, en melkte hij daar zijn koeien. Gerda, zijn vrouw, bad elke dag een rozenhoedje opdat Zwaanridder honderd jaar zou worden, en elke maand ontstak ze met dezelfde intentie een kaars bij het Mariabeeld in het kapelletje van Wolverlei. Die zondagnamiddag hoorde je de dennen afschilferen van de warmte. Op het terras van ‘De Koningskaars’ kropen de toeschouwers in de schaduw van de parasols. Het zweet liep de tennisspelers en -speelsters tappelings over de wangen. Joël Braerens werkte als een automaat: bestellingen opnemen. naar de tapkast lopen, serveren, geld ontvangen... en steeds weer knikken, en glimlachen en zich verontschuldigen. Alhoewel niemand het merkte, volgde hij tersluiks toch de | |
[pagina 20]
| |
match op het B-terrein: daar speelden Hanna van Dormael en een gymnastieklerares uit Lier de finale voor dames. De tennissters waren aan elkaar gewaagd, zodat elke set wel een eeuwigheid scheen te duren. Omdat Joël in zijn leven eigenlijk vooralsnog niets anders gedaan had dan gestudeerd en gewerkt, had hij nooit naar meisjes omgekeken. Totaal onnodig wreef zijn moeder hem trouwens geregeld onder de neus dat studeren en vrijen niet te kombineren vielen. Die Hanna van Dormael was zo een mooi meisje dat het abnormaal zou geweest zijn, mocht ze hem onverschillig hebben gelaten. Joël was er nochtans diep van doordrongen dat hij iemand als zij wel nooit zou kunnen krijgen, en daarom spiegelde hij zich ook niets voor. Toen ze uiteindelijk dan toch won, dronk hij van pure geestdrift een glas bier uit, dat hij eerlijkheidshalve aan de kassa betaalde van zijn drinkgeld. De aandacht van de mensen op het terras was nu volledig toegespitst op de finale voor heren. ‘Vraag aan Hanna eens wat ze wil drinken, garçon,’ zei Frank Zebedeus. ‘Ja zeker, meneer,’ haastte Joël zich te zeggen. Hij keek om zich heen, maar kon de winnares nergens ontdekken. Hij liep naar binnen en vroeg aan madame Olivia of ze juffrouw Van Dormael gezien had. De bazin trok zwaar aan haar sigaret en keek veelbetekenend naar de kleedkamers. ‘Ze drinkt grenadine.’ Joël duwde de deur die naar de kleedkamers leidde open en bleef perplex staan: Hanna van Dormael en Michaël Raveschot stonden in een hartstochtelijke omhelzing verenigd in het midden van de gang. Toen ze hem gewaarwerden, lieten ze elkaar los. ‘Wat is er?’ snauwde Michaël. ‘Meneer Zebedeus vraagt wat de juffrouw wil drinken,’ zei Joël kalm. ‘Niks!’ bauwde Michaël. ‘Grenadine,’ zei Hanna zacht. Ze veegde het zweet van haar voorhoofd en duwde de deur van een kleedkamer open. ‘Dank je,’ mompelde Joël, terwijl hij zich omdraaide. Over Michaël Raveschot had hij zijn eigen mening, en die was niet | |
[pagina 21]
| |
mals. Hij hoedde er zich echter wel voor die uitte spreken. Jaren geleden reeds had hij zichzelf gezworen het ooit zover te schoppen dat zijn ouders niet langer afhankelijk waren van de Raveschots. Nog een jaar studeren, een jaartje militaire dienst, en dan... Ja, wat dan? Toch zeker niet in dienst treden bij Jonathan Raveschot zoals de meeste jongelui van Wolverlei. Madame Olivia knipoogde naar hem. Ze was voorzeker niet ontevreden over zijn prestaties. Maar het was warm, verdomd warm. Hoe heerlijk zou het geweest zijn, indien hij nu - met de benen in het Lavendelven - met Zwaanridder had kunnen zitten te keuvelen. De mensen van Wolverlei wisten niet half wat voor een merkwaardige vent Zwaanridder wel was. Nu, misschien was Joël ook wel de enige aan wie Zwaanridder ooit had toevertrouwd dat hij er zeker van was, dat hij van de grote graalridder Parcifal afstamde. De zoon van Parcifal, Lohengrin, werd in een bootje, dat voortgesleept werd door een zwaan, naar de oevers van de Schelde gebracht, opdat hij de onschuld van Elza van Brabant, ten onrechte beschuldigd van de moord op haar broertje, zou bewijzen; daarom werd hij de zwaanridder genoemd... |
|