‘Die hond is een fielding cocker, meneer, een verwoede jager.’ ‘Ja, en wat zou dat...? Wij wandelen toch alleen maar...’
‘Jij wel, ja, maar je hond zit voortdurend in het spoor van konijnen en fazanten... Je moet die hond thuishouden, ofwel wandel je ermee aan de leiband!’
‘Ik denk er niet aan! Jij praat alsof mijn hond het schaarse wild hier uitroeit, terwijl je zelf loopt te paffen op al wat beweegt...’
‘Dan ontmoeten we elkaar nog, meneer,’ zei de man somber terwijl hij verder liep.
Vanaf toen sloeg Nic de gedragingen van Zwartje een beetje nauwkeuriger gade: de immer bewegende vochtig glimmende neusgaten, het met wuivende oren hoog opspringen in het maaigras, de pijlsnelle raids naar een bepaald punt toe, het jankend achtervolgen en in een kring opdrijven van hazen... maar nooit had hij hem werkelijk zien toeslaan, het bleef bij een spel, zelfs toen die eend (klaarblijkelijk in een poging om de aandacht van haar nest af te leiden) zot buitelend tussen zijn poten belandde...
De koeien in de weide lopen hem met wiegende koppen na. Wat verder vliegen honderden spreeuwen en kieviten op; een ogenblik is er een onvoorstelbaar geharrewar van vleugels, maar dan vlaagt heel hoog de zwerm spreeuwen naar het zuiden terwijl de kieviten met een gestroomlijnde vlinderslag naar het noorden opklimmen. Zijn voet glijdt uit op enkele kale inktzwammen, en daardoor valt zijn oog op de zwarte bessen van een soort nachtschade in de sloot. Hij plukt een tiental bessen en laat ze in zijn handpalm heen en weer bollen. Zou dit de wolfskers zijn... het doodkruid, of het bitterzoet? Hij weet het niet. Hij laat de bessen in zijn zak glijden. Zou Cyriel Vynckier zijn bedreigingen in daden hebben omgezet? Zou die onderontwikkelde, ongure muskusrattenvanger dat werkelijk gedurfd hebben? Strooide hij misschien ergens tussen de braamstruiken en het riet, of tussen de lissen en de biezen... rattenvergift? In de lente werd Nic, op een avond toen hij thuiskwam van de school, opgebeld