| |
| |
| |
De andere Diskriminatie
Het is wel jammer, want het oord is mooi: kleine, uitdeinende heuvels, begroeid met oude dennen, essen, acacia's, wilde kastanjes, berken. Ik had hier een rustige vakantie kunnen doorbrengen, ik had kunnen herstellen van de schok.
Met een beetje heimwee (ik kan mij vlug aan iets hechten, ook aan een plaats, en ik was hier toch drie volledige dagen) sluit ik de deur van het chalet. Het karbolineum van de doormidden gezaagde masten, die gewild primitief boven elkaar gespijkerd zijn, snuif ik voor de laatste keer op. Mijn valiezen zet ik naast mijn wagen die reeds drie dagen van een dolce farniente profiteert onder de zilverkleurige hoes. Boven het groengrijze water van het zwembad hangt een fijn laagje morgendoom. Eigenaardig is het dat de blauwe wanden van het bad hier onmogelijk hun kleur kunnen opdringen aan het water. De gemeniede grijpstang loopt parallel met de doom. Over de vochtige, asgrauwe plavuizen loop ik naar het witte hotelletje met zijn scharlaken pannendak. Het plakkaat ‘Streng verboden het zwembad te betreden alvorens hier de voeten te hebben gewassen!’ is sedert gisteren gebroken. Iemand heeft er met krijt op geschreven: ‘Streng verboden in het zwembad te wateren!’ De geur van chloor vecht hier tegen de zwaarmoedigheid van de oude humus. Rechts glooit een dikke laag zavelzand naar het speeltuintje, links leiden gebarsten paarse treden naar de stuk geslagen dijk van het Albertkanaal ginder beneden. Vreemd hoe de morgenzon de kleuren van alles beklemtoont
| |
| |
door ze anders te maken, zachter en voller. Of ligt de oorzaak bij mij, is het omdat ik pas een half uur geleden het kleurloze en amorfe vacuüm van de slaap verlaten heb?
De hotelbaas met zijn kwabbig bovenlijf in een schreeuwlelijk rood truitje staat onnatuurlijk fris glazen te spoelen achter de bar. Hij heeft mij wellicht reeds zien komen, want zijn dik gezicht puilt uit van vergevensgezindheid en bereidwilligheid.
‘Goedemorgen,’ zeg ik, alsof er niets gebeurd is, ‘ik zou graag mijn rekening vereffenen.’
‘Ach, mijnheer Rosiers, ik weet het, ik had zo niet mogen uitvaren tegen jou, maar ik was mezelf niet meer meester, ik was helemaal van streek, je moet dat begrijpen. Ik heb je toch mijn ekskuses aangeboden. Doe me nou een plezier, en vergeet het, blijf nog enkele dagen, al doe je het voor de andere gasten.’
‘Ik ga niet weg omdat jij tegen me bent uitgevaren.’
‘O neen? Oorspronkelijk was je toch van plan om hier veertien dagen te blijven?’
‘Ik ga weg omdat ik nog altijd overtuigd ben van wat ik jou gezegd heb: jij hebt alles op jouw geweten, zonder jou zou hier niets gebeurd zijn. Ik geef toe dat ik niet had mogen roepen: “Moordenaar!”, maar ik weet nog steeds niet welk woord ik dan wél had moeten roepen: er zijn grote én er zijn kleine moorden.’ Eens te meer kan ik vaststellen dat de meeste mensen bereid zijn, als tenminste hun profijt op het spel staat, de grofste verwijten te slikken, wanneer er maar geen getuigen zijn. De hotelbaas heeft zijn trots in zijn zakken zitten nù.
‘Heb jij nog nooit een vergissing begaan, mijnheer
| |
| |
Rosiers? Denk jij dat ik niet weet wat schuldgevoelens zijn? Denk jij dat ik nu, achteraf, niet inzie dat ik iets vreselijks gedaan heb? Maar jij bent geen zakenman, jij moet niet leven van de uitbating van een zwembad. Denk jij niet dat bijna elke van onze gewoonste, zakelijkste, best bedoelde handelingen misdadige proporties kan aannemen, als het noodlot voor een slechte afloop zorgt?’
Verbaasd kijk ik de dikkerd aan: dat kunnen onmogelijk zijn woorden zijn. Het is bijna zeker dat hij ergens te rade is gegaan of dat hij gisteravond enkele intellektuele zuiplappen in de bar heeft gehad.
‘Wat jij deed was niet gewoon, en zeker niet best bedoeld.’
‘Het was zakelijk. Weet jij wat voor halsbrekende toeren ik moet uithalen om de zaak hier een beetje te doen renderen? Jij weet toch ook welke zomers we hier in de Kempen beleven? Vorig jaar hebben we veertien mooie dagen gekend. Nu zal ik jou eens wat vertellen: de maandag van de tweede week was hier een man met één been in het zwembad, een fatsoenlijke vent die zijn verminking zoveel mogelijk camoufleerde. Eén voor één - let goed op wat ik zeg - verdwenen de badgasten: iedereen moest eensklaps ergens naartoe, de zonnebaders trommelden hun kinderen op, de zwemmers begonnen aan te schuiven voor de kabientjes, de vakantiegangers lagen een half uur later aan de oever van het kanaal. Nu denk jij misschien dat 's anderendaags die man met zijn één been vergeten was: niets is minder waar, het zwembad bleef leeg, ik ontving geen honderd frank inkomgeld. En zó bleef het, tot het weer begon te waaien en
| |
| |
te regenen. Zo kan ik je nog voorbeelden opsommen. Enkele jaren geleden hadden we hier een meisje uit de buurt dat het prinsesje van het bad was, ze zwom als een vis, en alle mannen waren dol op haar: ze gooiden haar in het water, betrokken haar in de gekste spelletjes. Ze was zowaar een echte trekpleister, een attraktie zonder weerga. Tijdens de winter die volgde op dat fameuze seizoen, brandde het huis van het meisje af, ternauwernood kon men haar uit de vuurpoel redden, haar benen waren verschrikkelijk verbrand. Ze herstelde echter, maar was voortaan gedwongen lange, dikke kousen of een pantalon te dragen. In de zomer kwam ze weer zwemmen, zonder kousen of pantalon natuurlijk. De littekens waren gruwelijk, en het was voldoende dat ze even in het water kwam om al haar vroegere vrienden en aanbidders op de vlucht te drijven. Na een paar dagen had ze het begrepen, en ze bleef weg, maar het duurde nog geruime tijd vooraleer de badgasten het vieze beeld van haar verminkingen uit hun hoofd konden zetten om zich ongestoord in de genoegens van het baden onder te dompelen. Dat heeft mij toen verschrikkelijk veel pijn gedaan, geloof me. Maar ik moet per maand twintigduizend frank huur betalen, ook in de winter, weet je wat dat betekent?’
‘Hoe heette die man?’
‘Peter Huizinga.’
‘Een Nederlander?’
‘Ja. Hij was technicus in de radiatorenfabriek Deva. De direkteur is gekomen om hem te indentificeren. Hij logeerde op een kamer in Rozenhof, dat hotelletje juist vóór de viadukt. De direkteur wilde jou be- | |
| |
danken, maar...’
‘Heb je hem àlles verteld?’
‘Ja, natuurlijk, waarom niet?’
‘Je hebt hem dus verteld dat jij die Huizinga de toegang tot het zwembad ontzegd hebt?’
‘Ik heb die man gevrààgd dat hij het bad zou verlaten, zoöok hebben de rijkswachters het genoteerd. Die heren van het parket trouwens hebben die schipper een verhoor af genomen, mij niet; ze wilden ook jou spreken, maar jij was weg.’
‘Krijg ik de rekening?’
De hotelbaas kijkt me verslagen aan, hij heeft zijn uiterste best gedaan, gepleit als nooit in zijn leven. Hij beschouwt zijn eigen woorden als van goudwaarde, en begrijpt niet dat iemand er kan aan weerstaan.
‘Kom over vijf minuten terug,’ zegt hij grimmig als iemand die zich geweldig tekortgedaan weet. ‘Jij hebt blijkbaar nog niet veel meegemaakt in je leven.’ Die laatste opmerking (en misschien de indruk dat hij ergens toch aan het langste eind trekt) krijgt hij van mij onbeantwoord; iedereen moet ergens het recht en de gelegenheid, hoe futiel ook, hebben om zijn gezicht te redden en zijn tekortkomingen of nederlagen te verdoezelen. Hij hoeft trouwens niet te weten wat er met Godelieve gebeurd is, en hoe ik er geestelijk aan toe ben. Ik ga buiten en haal diep adem. Een oude vrouw zit aardappelen te schillen voor één der geelwitte, door de schaduwen van de dennen getijgerde caravans. Het water van het kanaal is mosgroen, er wiebelen vage regenboogjes van olie in. De zwarte, glimmend geteerde vrachtboot
| |
| |
ligt nog steeds gemeerd met de kabels aan twee jonge platanen. In de opengeschoven laadruimte zie ik de steenkool glinsteren. Zeemeeuw heet het gedrocht, om te gillen is het, om nooit nog een woord uit te spreken.
Ik zat voor mijn chalet een pijp te roken, af en toe wat lezend in Siddharta van Hermann Hesse. Honderd kleuren wemelden in, boven en langs het zwemdok. Honderd stemmen, honderd geluiden. Allemaal facetten van het geluk. De uitbundigheid was uiteengevallen in mensen. Een waterfeest. Het leven aan zijn bron. Vanwaar en hoe hij gekomen was, wist ik niet, maar plots stond hij met een rode handdoek in de rechter- en een blauwe zwembroek in de linkerhand een tiental meter vóór mij. Ik heb niet de gewoonte naar mensen te gapen, ik word ongemakkelijk als ik vermoed dat iemand ook maar denkt dat ik hem gadesla en begint te poseren, maar in dat geval kon ik het ook niet helpen. Een rijzige, atletische kerel, maar dan... een vreemde soort van haarziekte had ervoor gezorgd dat zijn hoofd eruit zag als een maanlandschap: donkere vlekjes grijs en roestrood haar stonden onregelmatig verspreid in een maïskleurige kaalheid; bovendien puilde een witte vetbol achter zijn linkeroor uit. Er ging iets weerzinwekkends van deze lelijkheid uit, maar de man lachte, hij verlustigde zich blijkbaar reeds op de frisheid van het water en de zorgeloosheid van het komende uur. Toen ontdekte hij waarschijnlijk de kabientjes met hun scheefhangende deuren, want hij ging - telkens weer speels achteruitdeinzend voor het opspattende water van de overmoedige duikers - in die richting.
| |
| |
De zonnebadende huisvrouwen op hun reisdekens en afgedankte tafelkleden kregen zijn afzichtelijkheid het eerst in de gaten, ze richtten zich op en wierpen elkaar veelbetekenende blikken toe. Kinderen hielden bruusk op met spelen, stootten elkaar aan, en keken hem met open mond aan. Hij negeerde al deze onbeschaamde nieuwsgierigheid, was er blijkbaar reeds lang mee vertrouwd, en liep onbekommerd verder. Ik bewonderde zijn nonchalance, ik bewonder altijd mensen die ondanks alles in zichzelf en in de anderen geloven. Bijna elk hoofd was in zijn richting gekeerd, de uitgelatenheid was eensklaps verdwenen, het was schokkend. Toen hij achter één der gammele deurtjes van de rij betonnen hokjes verdween, begonnen de kleuren weer te wemelen, rumoerden de klanken weer door elkaar.
Ik had mijn boek naast mij op de grond gelegd en stak een sigaret op, eens te meer wilde ik mij overtuigen van de intuïtief barbaarse hygiënische zin van protserige mensen wanneer zij gekonfronteerd worden met wat in hun terminologie vies heet. Ik wist dat ik op het punt stond mezelf alweer eens op de pijnbank te leggen. Wat ik voorzag, gebeurde, maar dan op een wijze die ik vooralsnog in deze tijd voor onmogelijk had gehouden. Je denkt steeds dat gevoelens woelen en tot uiting komen in enkelingen, dat ze verschillen van individu tot individu. Niets is minder waar. Gevoelens worden gewoonlijk massaal opgeroepen, komen massaal tot uiting, en rari nantes zijn de enkelingen die aan een massapsychose kunnen weerstaan. Waarschijnlijk was het omdat ik een massa observeerde, maar nooit realiseerde ik mij dit
| |
| |
mensonterend kuddeverschijnsel zo duidelijk. Toen de man weer uit het kleedhokje opdook, verstarden de kleurenwemeling en het lawaai opnieuw. Hij voelde en merkte het, wilde het echter niet volledig tot zich laten doordringen, daarom nam hij een aanloop en dook krachtig en sierlijk in het bad. Alsof er eensklaps een draak was opgedoken, haastten alle zwemmers zich naar één van de trapjes in de hoeken van het zwembad. Met volleerde crawlslagen zwom de man naar het midden van de wateroppervlakte waar hij zich vastklampte aan één der buizen van de pompinstallatie. Hij lachte een beetje idioot, ik begreep dat hij besefte wat zijn aanwezigheid had aangericht. De hele massa was samengeklit in een stomme, langzaam afdruipende weerzin. Ik tastte mijn eigen reakties af: het was inderdaad weerzinwekkend, dat hoofd als een overrijpe meloen met tresjes haar erop, die vetbol, en dat prachtige lichaam dat nu de aandacht niet kon afleiden omdat het in het water praktisch onzichtbaar was. Een paar keer hapte hij water dat hij in een fijn straaltje weer uitspuwde. Ik had hem niet zien komen, maar plots stond de vette hotelbaas naast de pompinstallatie boven hem. Hij zei iets dat ik niet kon verstaan, maar dat voor de man in het water erg onaangenaam moest zijn want diens gezicht vertrok pijnlijk. Toen wees de baas bombastisch in de richting van het kanaal en de man knikte gelaten. Een doffe woede maakte zich van mij meester, ik stond op en trapte mijn pijp kapot, die ik op de grond had laten vallen toen ik de man de eerste keer zag. Ik paste de stukken terug aan elkaar en stelde vast dat het laatste geschenk van
| |
| |
Godelieve definitief stuk was. Daardoor kwam ik te laat om de man een eerste keer te helpen, want toen ik het zwembad bereikte, verliet de man het aan de andere kant, nagestaard door de afkerige kleurenmassa. Ik ging hem achterna, ik wilde hem opbeuren, iets vriendelijks zeggen, mijn minachting voor dit achterlijke, materialistische volkje laten blijken. Toen ik de trap bereikte, die tussen de acacia's naar de kanaaldijk leidt, dook hij juist in het vuile water. Enkele sinaasappelschillen en een plankje van raadselachtige herkomst bewogen op de uitdeinende kringen. Ik keek om. ‘Godverdomme, blijf nu ook in je stinkende pisbak ploeteren!’ brulde ik tot de ziekelijk nieuwsgierige meute die mij gevolgd was. Ik daalde de trap af en haalde opgelucht adem toen de man weer bovenkwam. Er kwam een oude, zwaar geladen vrachtboot aangetjokt. De man zwom er loom op af. Het was duidelijk dat hij iets van plan was. Toen hij naast de boot gekomen was, begreep ik zijn bedoeling: hij wou zich op de boot hijsen en zo ontsnappen aan de netten van de vernedering die iedereen hier voor hem klaarhield. Hij klampte zich vast aan de geteerde ijzeren rand, liet zich meeslepen, tilde zijn rechterknie tot boven de rand, en toen stond er almeteen een andere dikkerd voor hem. Ik was zo begaan geweest met de man dat ik niet gezien had hoe de schipper zijn stuurcabine had verlaten, door de kleine gangway was gelopen en een teken had gegeven aan zijn vrouw. ‘Blijf van mijn boot, jongen!’ brulde hij in een vreselijk Hollands dialekt, terwijl hij zijn voet op de vingers van de zwemmer zette. De man rukte zijn hand vrij, klamp- | |
| |
te zich enkele meter verder weer vast, en hees zich toen in een oogwenk op het dek. De dikkerd liep op hem toe en zwaaide met zijn vuist, maar de man ontweek hem lenig en sprong op het afgedekte deel van de laadruimte. ‘Maak dat je wegkomt, smerige smiecht!’ raasde de vette schipper. En toen was de hond er, de
vrouw had de hond losgelaten. Het was een zwartbruine wolfshond, die zich geluidloos en plots akelig grollend op de wegwippende man stortte. ‘Laat hem, Carlo, àf!’ brulde de dikkerd, maar toen zwaaide de man reeds languit in het kolkende water achter de boot. Het wijf achter het stuurrad in de cabine had de motor stilgelegd, want het stampen hield op. Getormenteerd en niet wetend hoe te reageren op de talloze impulsen in mijn bloed keek ik toe, speurde ik in het brobbelende water. Mijn sandalen had ik uitgeschopt. Wanneer de man de eerste keer opdook, wist ik meteen dat hij niet meer kon. Ik zag de krampachtige radeloosheid in zijn gezicht, de vertwijfeling van zijn armen, en ik dook blindelings en begon als een razende in zijn richting te zwemmen. Ik bereikte hem in een minimum van tijd, net toen hij wou ophouden te vechten en zijn armen beroep deden op iets onwezenlijk abstrakts boven hem. Ik zag zijn uitpuilende ogen, zijn opengesperde mond, en toen voelde ik hoe zijn vingers in mijn nek krampten. Overleg baatte hier niet, wat ik ooit geleerd en gekund had speelde geen rol; alleen de lucht telde, én de vlucht uit de groene diepte onder ons. Mijn paniek werd een eindeloze marteling, een worsteling in het niemandsland van het bovenmenselijke, tot ik eindelijk de glibberige, puntige keien van
| |
| |
de ingestorte dijk onder mij voelde. In een flits en totaal onthutst zag ik dat de vette kletsnatte schipper de drenkeling van mijn lichaam rukte. Met vereende krachten sleepten ze hem de dijk op, waar de meute sprakeloos te gapen stond. Ik was te moe om mij verder om iets te bekommeren. Als in een vertraagde film kroop ik naar de plaats waar een bleke knaap met mijn sandalen te zwaaien stond. De kring, die de nieuwsgierige meute rond de drenkeling gevormd had, opende zich en ik zag hoe de schipper de kunstmatige ademhaling toepaste mond aan mond. En toen stond de hotelbaas voor me, trillend, bleek en ademloos. ‘De dokter zal hier meteen zijn,’ zei hij bibberend.
‘Jij bent een vuige moordenaar,’ zei ik, ‘een moordenaar!’ herhaalde ik brullend.
‘En jij bent een held, zeker?’
‘Ik ben niets, maar ik heb gezien wat jij op je geweten hebt. Zonder jou zou hier niets gebeurd zijn!’
‘Je weet niet wat je vertelt, windmaker!’
‘Ik heb nog nooit iemand moordenaar hoeven te noemen, maar nu weet ik verdomd goed wat ik vertel: jij behoort tot de gemeenste soort van mensen die ik ooit ontmoette.’
De vette schipper was opgestaan en draaide zich naar ons toe. ‘Het gaat niet,’ zei hij hijgend, ‘ik geloof dat hij dood is.’
‘Voortdoen, verdomme!’ riep ik met overslaande stem.
Een jonge kerel zette zich nu op de drenkeling en begon hem drastisch te bewerken, ik zag meteen dat hij geen amateurtje was en dat stelde met wat ge- | |
| |
rust.
‘Wie had dat nou durven denken?’ zei de schipper verslagen.
‘Ik spreek niet met moordenaars,’ zei ik, en ik wankelde de lelijke paarse trap op. Tweemaal moest ik met mijn handen steun zoeken op de gebarsten treden. Toen ik boven kwam, botste ik bijna op een heertje met een glimmend zwarte lederen tas. Vóór de deur van mijn chalet moest ik braken: rode wijn en brokken van een pompelmoes, ik dacht dat ik moest sterven. Binnen gooide ik me op mijn veldbed, waar ik diep ademhalend poogde wegwijs te worden in de wilde gedachten- en gevoelswereld die in mijn lichaam inkromp en uitdeinde. De knaap die mijn sandalen aangereikt had, klopte op het venstertje en riep dat de man dood was. Ik trok mijn pullover aan, nam mijn sigaretten en lucifers, en liep naar buiten, de bossen in. Het leven had voor mij geen waarde meer: Godelieve, die voor mij àlles geweest was, had me verlaten alsof er tussen ons nooit iets bestaan had, alsof liefde en vertrouwen en herinneringen gewoon terzijde konden geschoven worden; honderd mensen hadden een man de dood in gejaagd met de grootste onverschilligheid, alsof het een schadelijk dier betrof, alsof de dood van een ander een onnozel fait divers, een sensatietje was. Er bleef mij niets anders over dan te leven als een dier onder de dieren, dan te leren leven als een dier.
Een paar oeverzwaluwen zijn hun jacht op insekten begonnen. Een olietanker die Magda II heet, stampt voorbij, zuigt het water weg, legt de bressen in de dijken in al hun afschuwelijkheid van holen en bui- | |
| |
zen en afval bloot, trekt lange baren als zwarte stralen in zijn zog, en laat een kolkende broezende branding na.
‘Asjeblieft,’ zegt een dode stem achter mij.
‘Dank je,’ zeg ik, terwijl ik het briefje aanneem. Hollywood staat er in de linkerbovenhoek. De meeste plaatsen, dingen en wezens hebben een verkeerde naam, maar dat weet ik al langer.
|
|