| |
| |
| |
Vader rolde mij door het gras en door de bloemen
1
Ik was misschien tien jaar. Moeder had me een boterham met stroop gegeven en ik drentelde al etend door de tuin langs de bijenstal. Vader had zelf een hek getimmerd vóór de korven en kasten en ik had mogen helpen toen hij het houtwerk instreek met karbolineum. De stijlen waren fijn afgewerkt: ik kreeg er juist mijn hoofd door. In die houding wilde ik van mijn boterham happen, maar vol afgrijzen stelde ik vast dat het brood met de stroop vol bijen zat van die soort die vader zijn Amerikaanse noemde. Bij de eerste prik begon ik te gillen, ik poogde mijn hoofd van tussen de spijlen weg te rukken maar dat lukte niet. Ik kermde en keelde: de bijen waren overal, zelfs in mijn mond. Mijn moeder kwam toegesneld en begon jammerend aan mijn hoofd te wringen, mijn broertje riep om hulp. Mijn hoofd was één helse pijn. Plots was vader daar. Met een koevoet brak hij de spijlen onder mij. Hij greep me vast en rolde me door het gras en door de bloemen. Ik ontwaakte in mijn bed. Een walgelijke geur van azijn en leliënolie vulde de kamer. Op mijn rechterhand zag ik gele blaasjes...
Hebben die bijen mij toen tot bloemenman, tot dichter geangeld? Hebben die bijen, die Amerikaanse, toen de zin voor het zakelijke in mij doorgestoken? Hebben die bijen mij vol dromen geprikt? Hebben die bijen mij toen misschien tot de nietsnut, de
| |
| |
lammeling, de dagdromer gemaakt? Jij hebt nooit gepoogd mij te begrijpen, Rachel.
| |
2
In die tijd had Gerbrand Tilburgs, - je kent hem wel: de grote kippenboer - zijn eerste broedmachine gekocht. Het eerste broedsel was een ontzettende mislukking. Een technische misrekening was er de oorzaak van. Op oudejaarsavond gingen wij, mijn broer, een buurjongen en ik, nieuwjaarzingen. Wij hadden ons vermomd met nylonkousen, hoeden, schapevachten en klompen. Gerbrand gaf elk van ons een petieterig, misvormd kuikentje. Wij waren uitermate blij met deze onverwachte bedeling en we vertroetelden onze poezelige donsbolletjes om het meest. Aanvankelijk waren ze zo hulpeloos mooi, zo argeloos levendig. Na enkele weken echter sprong het in het oog hoe erg ze misvormd waren: wangedrochtjes, angstaanjagende symbolen van lelijkheid, ellende en pijn. Op een middag na het eten braakte ik: ik walgde van hun sufferig gepiep. 's Avonds heb ik ze de kop uitgetrokken, omdat ik die afzichtelijk misvormde poten en die knokige karkassen en die scheve koppen niet meer kon aanzien. Ik kon hun lijden niet verdragen en daarom doodde ik ze.
Is het misschien sedertdien dat medelijden voor mij hetzelfde is als razernij, als bandeloze toorn? Hebben die kippetjes van mij een woesteling-om-hetrecht, een vernieler-om-de-schoonheid en een rebel-om-het-leed gemaakt?
Het is moeilijk een mens te begrijpen, Rachel.
| |
| |
| |
3
Mijn eerste geliefde was Erna Puls. Ze had een verzameling stenen mosterdpotjes. Als ik bij haar thuis ging vrijen, haalde ze steeds de potjes te voorschijn. En dit kwam uit de Pyreneeën, en dat stamde uit de Vogezen, en hier had je er een uit Rüdesheim, en daar stond er een uit Kopenhagen. Ik haatte de matte kleurenmengeling van de potjes, en ik vroeg me dikwijls af of Erna niet meer van haar pikant ruikende hobby hield dan van mij. Ze had een paneel gemaakt met de kaart van Europa erop en, als ze de stekker in het stopkontakt duwde, brandden er tweehonderd en zoveel veelkleurige lichtjes. Om de haverklap moest de elektricien komen om er nieuwe te monteren.
Erna had mooie benen en harmonieuze vormen, maar ze was een obstinate maagd. Met haar stoeien was me verboden, haar betasten was doodzonde, haar liefkozen botste op het en-leid-ons-niet-in-bekoring. Ik verkeerde drie jaar met haar en mijn vrienden proefden met volle mond de lol die mij kwelde.
Het was zaterdagavond - hoe zal ik het ooit kwijtraken? - en ik wilde met een vriend gaan biljarten. Toen wij op het dorpsplein kwamen, reden de ouders van Erna ons voorbij met hun wagen. Naar de bioskoop, raadde ik. Wij hadden niet afgesproken, maar omdat Erna nu wel alleen thuis zou zijn, maakte ik rechtsomkeer. Zoals gewoonlijk betrad ik de woning langs de tuinkant en, om haar te kunnen verrassen, deed ik het zo stil mogelijk. Niet stil genoeg echter, want de elektricien trok net de voordeur dicht, toen
| |
| |
ik de deur van de gang opende. In het salon stond Erna hoogrood over haar paneel gebogen. Op het tafeltje lag een krant vol bruingele mosterdbrij, vier nieuwe aanwinsten troonden ernaast. Hubert en zijn vrouw zijn met vakantie naar Oostenrijk geweest, zei Erna. Ze hebben vier nieuwe potjes meegebracht. En toen zag ik de broek, haar broek: ze lag tegen een poot van de chaise-longue.
Wat moest hij daarvoor in ruil hebben? vroeg ik naar de broek kijkend. Ze volgde mijn blik en almeteen wist ze dat ik het doorhad. Een vreselijk schouwspel volgde hierop. Erna wierp zich huilend op haar knieën vóór het salontafeltje, ze pletste haar hoofd in de mosterd, verscheurde de krant, vloog briesend weer recht en gooide alles wat ze maar binnen haar bereik kreeg voor mijn voeten aan diggelen. Schreiend ben ik naar buiten gelopen: drie jaar van mijn leven had ik verknoeid, wellicht de drie mooiste jaren, voor de prijs van vier stinkende Oostenrijkse mosterdpotjes.
Hebben die mosterdpotjes van mij misschien de wantrouwige, de achterdochtige, de argwanende gemaakt? Is het sedertdien dat ik steeds het ogenblik vrees waarop ik dit of dat dier in vrienden of kennissen zal herkennen? Ik ben zo bang voor de onberekenbaarheid in de mensen, Rachel, zo bang. Waarom heb je slechts gelachen toen ik je deze geschiedenis vertelde, Rachel? Waarom heb je niet gepoogd de ontzetting die diep in mijn hersenen verder woekerde, te begrijpen?
| |
| |
| |
4
Een week na ons huwelijk heeft jouw moeder iets verteld, Rachel. Je hebt je er erg vrolijk om gemaakt, je hebt het verder verteld aan alle vrienden die we hadden, het was je geliefkoosde anekdote op al onze fuifjes. Je moeder zei: Weet je wel dat ook jij eens gekidnapt werd? Het gebeurde toen we nog in Katanga woonden. Je was ongeveer vier jaar. Op een namiddag was je eensklaps verdwenen. Nadat we tot 's anderendaags naar je gezocht hadden, lieten we alle hoop varen. Je vader was toen politiekommissaris en iedereen dacht dat deze kidnapping de wraakneming was van een door je vader gestrafte boef. Honderden verdachten werden opgeleid en ondervraagd. Na vier dagen en één nacht bracht een vrachtvoerder jou thuis. Hij had je aangetroffen in een afgelegen wijk onder de hoede van een gekke negerin. De negerin werd nog dezelfde dag aangehouden. Op het kommissariaat zei ze slechts dat het blanke kind zulke mooie gouden krulharen had. Ze werd veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.
Weet je, besef je dat die negerin op dit ogenblik wellicht nog immer ergens wordt vastgehouden om iets dat jij een amusant verhaaltje vindt? Is jouw modepopperig leventje de levenslange gevangenisstraf van een negerin wel waard?
Misschien is het wel sedert de dag dat ik jouw moeder dit alles hoorde vertellen en dat ik jouw gegiechel als reaktie in me opnam, dat die wrevel in mij begon wortel te schieten. Misschien is het wel sedert die dag dat ik niet meer naar de verhaaltjes van de men- | |
| |
sen rond mij kan luisteren zonder korzelig te worden en beledigende grofheden uit te kramen. Misschien is het vanaf die dag, Rachel, dat ik jou, onbewust weliswaar, begon te haten, dat ik jou verfoeide.
De sympatieke figuur in jouw moeders verhaal was de negerin, en jij begreep het niet. De tragedies der anderen zijn voor de meeste mensen amusante gespreksonderwerpen, voor mij niet, voor mij blijven het tragedies en, als ik ze hoor vertellen, begin ik mee te spelen, mee te lijden, lijfelijk bijna. Maar ook dat heb je nooit willen inzien, Rachel.
| |
5
Herinner jij je die winteravond nog, toen Servaas Del je vaders voorspraak kwam afbedelen? Er was een plaats vakant voor een gemeentearbeider en Servaas Del ging bij ieder gemeenteraadslid aankloppen. Die avond kwam jouw vader aan de beurt en toen ik kwam vrijen, hingen jullie aan de lippen van deze gekke baantjesjager. Ridder in de kroonorde met zwaarden; oorlogskruis met palm; ijzerkruis; vuurkruisdrager; herinnerings- en zegemedaille anno zoveel; gouden medaille der orde koning X of Y... Hij had twee Duitsers, die in een hooischelf lagen te slapen, gedood met een riek; hij had een brug, waarover een transportkolonne trok, in de lucht doen vliegen; tijdens de tweede wereldoorlog had hij als partisaan gesaboteerd en gedood; op de bevrijdingsdag zelf had hij nog drie vluchtende Duitsers met een revolver in de buik geschoten; hij had verschillende kollaborateurs aangewezen en geholpen bij de opspo- | |
| |
ring; de fabriek van de Duitsgezinde baron Brion had hij in brand gestoken; hij had tientallen heldendaden op zijn aktief, tientallen.
Ik moest toen reageren, ik moest... en ik vloekte, keihard en voluit. Jullie keken ontzet naar mij. En weer vloekte ik. Je vader vroeg wat dit betekende. Ik riep: Hoe kunnen jullie naar de memoires van een moordenaar zitten te luisteren?
Buiten! tierde jouw vader. Buiten, brutale snotneus! Toen ik weg was, ekskuseerde jouw vader zich bij Servaas Del. Een held als hij verdiende de erkentelijkheid van het gemeentebestuur, zei hij, en hij mocht zeker zijn van zijn stem.
Later heb ik gepoogd jou mijn woede te verklaren, mijn verachting, maar je hebt enkel gezegd: Hoe kun jij je voor zo'n bagatellen opwinden? Zwijg daar nu over, wil je?
Mensen, hoe wilde ik dat er een god bestond, dat er een wraakgericht zou zijn op een uiteindelijke oordeelsdag! Maar voor jou bestaat er een god, Rachel: een god die graag naar zoetgevooisde prevelmonden luistert, een god die van rommelgebedjes houdt, van opgedirkte bruidjes, van argeloze kleintjes, van centen in schalen en kakofonische orgelgeluiden. Problemen ken jij niet: de anderen hebben over alles nagedacht of zullen het wel doen. Ik heb voor mijn god moeten vechten met mezelf, ik ben er ongelukkig om geweest, ik heb er gebeden voor gedicht en ik twijfel eraan, zodat geloof, hoop, liefde en berouw in mij slechts leven bij de genade van mijn telkens weer opduikende twijfel. Jij hebt mij daarom een goddeloze genoemd, een betweter, een opstandige dwaas. Ik
| |
| |
wil alles zijn, Rachel, alles, behalve een huichelaar. Als ik bedenk dat er geen twee mensen zijn die dezelfde god aanbidden, omdat iedereen het godsverlangen in zich op een andere wijze poogt te bevredigen en omdat er geen twee mensen zijn die hetzelfde beleefd hebben en die bijgevolg identiek intelligent en visionair zijn, dan kan ik jou dit onbegrip althans moeilijk verwijten.
Waarom hebben wij nooit de humor beoefend, Rachel? Het schijnt dat de humor, de witte èn de zwarte, alles tot relatieve proporties herleidt en rust schenkt aan zijn dienaars.
| |
6
Jij en je moeder hebben steeds gedacht dat studeren de prettigste bezigheid ter wereld is. Jullie waren ervan overtuigd dat iemand die als volwassene nog kollege mag lopen aan een of andere fakulteit, werkelijk een geluksvogel is. Voor jouw moeder was mijn diploma een certitude voor ons huwelijksgeluk en voor jou was het een etiket gekleefd op een hele kist voornaamheid, savoir-vivre en aanzien. Hoezeer hadden jullie je misrekend! Jullie dromen waren gebaseerd op dikke cheques. Centen echter kunnen slechts op bedrieglijke wijze aan de massa ontfutseld worden, alhoewel woorden als handel, nijverheid, ekonomie, business niets frauduleus laten vermoeden. De meeste diploma's zijn slechts spoorkaartjes: kwestie is dat je weet waar je moet uitstappen. De idealisten denken dat ze een abonnementskaart hebben: zij reizen en reizen maar, en pogen tenslotte wat geld te
| |
| |
kloppen uit hun dromen. Leraars zijn idealisten, Rachel. Weet je nog hoe je moeder tekeer ging tegen mijn artistieke hobby's? Ik verknoeide mijn tijd, ik was een luiaard, ik zonk 's avonds weg in nutteloos lezen en schrijven, terwijl die en die zoveel bijverdienden. Zo hebben jullie mij gedwongen achtereenvolgens handelsreiziger, verzekeringsagent, boekhouder en kelner te spelen. Iedere week hadden jullie een andere advertentie ontdekt en iedere week moest ik solliciteren naar een winstgevender overwerk. Ik poogde mezelf te redden met enkele bijbaantjes (lesgever part-time en partikulier) waardoor ik mezelf niet hoefde te verraden, maar steeds meenden jullie dat ik nog vrije tijd te veel had. En dan maar zoeken, tijdens jullie teeuurtjes, in kranten en magazines.
De domper op mijn leven hebben jullie gezet door mij binnen te loodsen in dat frietencafé, 300 fr. 's zaterdags, 400 fr. 's zondags, dank je... De leraarkelner, meervoud: leraars-kelner. Toen zijn de laatste kruimeltjes zelfrespekt opgepikt door de geluksvogels die met een stuk in hun kraag frieten van me kregen, en mosselen, en bier. De oude krankzinnige stukadoor... Hij was beroepsmisvormd en wilde alles bepleisteren wat hem niet recht genoeg voorkwam... Toen hij met zijn mes vol mosterd over mijn rechterwang streek, heb ik een fles maïsolie op zijn kop kapotgeslagen. Het kwam in de krant en op school hebben ze zich om mij dood gelachen.
Ontneem een man nooit het gevoelen of de mening dat hij door zijn kollega's geacht wordt, want je verbittert hem daardoor en je maakt zijn dagen uitzicht- | |
| |
loos.
Sedertdien ben ik de verbitterde, de melancholicus; sedertdien leef ik met vrouwen die ikzelf in leven roep in mijn verhalen, met kinderen die ik aanhankelijk maak en argeloos poëtisch, met vrienden die ik elke dag retoucheer, met mensen die sterven aan hun dromen. Een man moet kunnen scheppen, Rachel, anders begint hij te twijfelen aan zichzelf, vlucht hij in de zwartgalligheid en vergiftigt hij zijn omgeving.
| |
7
Ik had één vriend, Rachel. Slechts één: Sim Nevelsteen. Vroeger was hij een vreemde dromer: als numismaticus én filatist maakte hij iedere avond tot een avontuur. Sim hield van alles dat mooi was, ook van de meisjes, alhoewel hij dat nooit durfde bekennen. Schuchter van aard was hij tegenover elke vrouw hoffelijk en voorkomend, vermeed hij het hen in de ogen te kijken, en was hij goed op weg een eeuwige eenzaat te worden. Tot jij meende mevrouw de voorzienigheid te moeten spelen en meteen jouw vriendin Barbara aan een architekt te moeten helpen. De goedgelovige, trouwhartige, hoofse Sim sukkelde natuurlijk in de valstrik. Vanop de eerste rij heb ik toen de teleurgang van een gelukkig man moeten aanschouwen. Het begon met de stupide verzamelwoede van die Barbara: zij dekoreerde de muren van haar kamer met bierkaartjes. Sim voelde zich verplicht tenminste iedere week een nieuw eksemplaartje op te scharrelen. Jammer genoeg had hij een sterk in het oog
| |
| |
lopend gebrek: hij kon niet veinzen. Hij dacht dat het gappen van een bierkaartje diefstal was en, als hij meende betrapt te zijn - wat geregeld gebeurde, begon hij zich telkens op zulke onbeholpen wijze te rechtvaardigen dat hij meer lachlust dan ergernis wekte. In de cafés van het dorp was het een amusant spelletje geworden: men legde een of ander specimen met opzet in Sims nabijheid en lachte zich de stuipen om zijn stuntelige verdoezelingsmaneuvers.
Toen had ik medelijden met Sim, maar ik kon er toch nog om lachen: hij was immers maar een verliefde dwaas. En welke vrijer maakt zich al niet eens belachelijk?
De laatste keer dat ik Sim gezien heb (nadat hij enkele maanden gehuwd was, kwam hij met zijn vrouw op bezoek) kon ik niet meer lachen. Mijn romantische vriend was dood. Voor mij zat een geldkoelie, een geniepige, arglistige zakenman. Drie uur lang sprak hij over de voordelen die een levensverzekering mij zouden brengen. De goeie, ouwe koeien, die ik nog eens uit de sloot wilde helpen, achtte hij geen half woord waard. Integendeel: hij wees op mijn gebrek aan verantwoordelijkheidszin jegens de mijnen en waarschuwde mij voor een overdreven zorgeloosheid in de buurt van het monster dood.
Sim was een stroman geworden, een geldautomaat, een vijand voor mij. Och ja: en zijn kollekties had hij tegen zeer voordelige prijzen kunnen versjacheren. Verdomme, verdomme! Is zoiets niet om tegen de muren op te lopen?
| |
| |
| |
8
Ik had één jeugdvriend, Rachel. Slechts één: de Hongaar. Wij woonden naast elkaar: we speelden cowboy; we visten stekelbaarsjes; we roofden wespen voor de palingvissers; we kenden de meersen, de beekjes, de bossen, de boerderijen als niet één; we vochten, en leden honger; we loerden minnende paartjes af en kregen onze opleiding in het liefdespel van Hortense Cadeau, bij wie onze ganse dorpsgeneratie het leerde; we deden aan atletiek, voetbal en korfbal... en we waren gelukkig, verdomme, wat waren we gelukkig. Ik mocht studeren en de Hongaar werd zeeman. Maar we vervreemdden niet van elkaar: hij stuurde mij kaartjes uit verre landen en ik schreef hem brieven - het waren de enige die hij kreeg. Soms kwam hij van een vaart thuis tijdens mijn vakantie en dan zetten we de bloempjes in de regen... van zijn centen. Iedereen zei dat hij een bruut was en een boef. Kolossaal en gespierd en ook wel dom als hij was, leverde hij in de dorpsherbergen homerische gevechten voor de onnozelste bagatellen, behalve als ik bij hem was. Dan was hij mak en gedwee en volgzaam en vriendelijk, omdat hij wist dat ik bang was voor geweld en dat mijn ouders mij de omgang met hem zouden verbieden.
Wij waren broers, veel meer dan broers: wij hadden geleerd met elkaar op te schieten zonder te ruziën, wij vertrouwden elkaar blindelings, wij kompenseerden elkaars tekortkomingen, wij droomden samen gekker dan dichters, wij waren kinderen, tweelingen van een godin die ons in een verlaten dorp ge- | |
| |
baard had en ons van achter de wolken gadesloeg. Toen ik gediplomeerd was, zetten wij natuurlijk onze eskapades verder: ik was blij de Hongaar ook eens te kunnen trakteren. Maar toen ben jij gekomen, Rachel. Als wij uitgingen en de Hongaar al eens ontmoetten, kon je niet eens verdragen dat ik een babbeltje met hem sloeg en zeker niet dat ik hem iets offreerde. Je noemde hem onbehouwen, onbetrouwbaar en boers. Ik trok me van jouw oordeel weinig aan, maar de Hongaar moet het gevoeld hebben dat je hem niet kon luchten, want hij meed jou zoveel mogelijk.
Later, toen we huwden, wilde je hem niet eens op de receptie zien. Verdomme, en ik, snul, ik heb je, om de goeie gang van zaken, laten begaan. De Hongaar moet dat erg gevoeld hebben, ik ken hem.
Tenslotte stemde je er dan toch in toe dat ik hem eens uitnodigde voor een etentje, maar je zorgde er meteen voor dat jouw moeder recht tegenover hem kwam te zitten. Ik kook nog bij de gedachte aan wat die goedzakkige, naïeve stakkerd toen moest slikken aan venijnigheden. Jouw moeder maakte van de maaltijd een beschamend kruisverhoor en de Hongaar had zeker nooit zoveel last met een rechter van instruktie als toen met die notabele moeder van jou. Moedwillig sloegen jullie kapot wat de Hongaar aan mij bond. Hij kompromitteerde mij, hij bezorgde mij een slechte naam, hij was geen gezelschap voor een leraar, hij kon niet eens beschaafd spreken, hij bracht mij in diskrediet bij de goegemeente.
Ik heb de Hongaar nooit meer in de ogen durven kijken. Hoezeer besef ik nu dat de Hongaar de inkar- | |
| |
natie van mijn jeugd was. Waar is hij gebleven? Niemand weet het.
Verleden jaar is zijn vader, die een echte Hongaar was, gestorven... en ik ben vergeefs naar Antwerpen geweest om hem op het spoor te komen. Misschien vaart hij zelfs niet meer, niemand weet het. Zo vertoeft een deel van mijn leven ergens op een verre oceaan of in een vreemd land. Hoe hoop ik de Hongaar nog eens terug te zien, om althans nog iets goed te maken van wat jullie verkorven hebben. Ik ben onrustig, vlagen van wroeging maken me misselijk en huiverig. Goeie, goeie Hongaar, waar hang je uit?
| |
9
Je lachte steeds met Regina, het buurmeisje. Zij dirkte zich op, was nooit smaakvol gekleed, ze wist zich niet te gedragen, ze liep de jongens na. En toch was ze verlegen, onhandig, plomp. Eens hoorde ik jouw moeder zeggen dat ze nooit een vrijer zou kunnen krijgen, omdat ze aartslelijk was en niets kon dan aardappelen schillen, het huis schoonmaken en groenten inmaken. Die woorden hebben mijn aandacht op Regina gevestigd. En jouw smalende opmerkingen hebben telkens die aandacht intenser gemaakt. Toen je haar de tweede maal bij ons binnenlokte om je eens te amuseren ten koste van haar, kwam het idee in me op om jullie met elkaar te vergelijken. Er was geen tegengewicht voor Regina te vinden in jou... Toen jouw moeder de klucht kwam uitbreiden, ontkiemde in mij meteen een vreselijk
| |
| |
wraakplan. Het toeval kwam me ter hulp. 's Anderendaags na schooltijd ontmoette ik Regina in de stad en als goede buur bood ik haar een ritje met de wagen aan. Uit wat Regina vertelde begreep ik dat ze jouw moeder al even erg haatte als ik, en dat ze vreselijk bang was voor jouw spot. Zonder bijbedoelingen diste ze me het relaas van haar leven op. Toen werd het voor mij duidelijk dat ik te maken had met een kerngezonde brok natuur, met het mooiste wezen waarmee ik ooit in aanraking was gekomen. Blijkbaar kan niemand zijn levensgeschiedenis verhalen, zonder ergens vertederd te worden en te wenen. Regina weende, en ik werd razend kwaad op jullie en onuitsprekelijk verliefd op haar. Twee weken later, je dacht dat ik naar de dokter was, ben ik met haar gaan zwemmen. In een bouwvallig huis langs het kanaal hebben wij met elkaar gespeeld als de gelukkigste dieren ter wereld.
Dat ik met die gekke Regina de plaat heb gepoetst, zal jullie zeker vreselijk geschokt hebben (adieu, goede naam, voornaamheid enzovoort); dat ik van haar een kind heb, zal jullie ontzettend gekrenkt hebben; maar dat ik mezelf nu de gelukkigste mens ter wereld noem, zal jullie, zo hoop ik toch, een beetje doen nadenken.
| |
10
Neem je nog steeds je antikonceptiepillen, Rachel? Misschien zal je me ooit kunnen begrijpen.
|
|