| |
| |
| |
De doofpot
Aan het buffet in een hoek van de danszaal staat Simon met een glas bier in de hand. Achter hem krioelt het kermisvolk: vandaag zijn de zatste venten en de zotste wijven de lievelingen van het dorp. De klieren van Simons ziel scheiden bitterheid af én melancholie: thuis was het vandaag geen kermis. Andere jaren gaat hij ook met de familiebende op zwier, dan blijft moeder thuis bij haar kleinkinderen. Deze voormiddag echter heeft hij naar zijn broers en zusters getelefoneerd dat moeder ziek is, dat het maar best is dat ze thuisblijven met hun grut. En nu staat hij hier alleen, de enige vrijgezel van een dorpsgeneratie. Waarom kreeg moeder uitgerekend vandaag die appelflauwte? Ze heeft zich gister natuurlijk overwerkt bij het bereiden van het kermiseten. En dan dat eigenaardige vizioen. Simon glimlacht wrang. Moeder wordt oud, denkt hij, gelukkig heeft ze mij nog, haar zorgenkind, peetoompje.
En toch heeft het indruk op hem gemaakt, dat vizioen. Stel je voor: vanmorgen vindt hij moeder slapend in de huiskamer, ze ligt uitgestrekt op de sofa, in nachtgewaad. Hij wekt haar behoedzaam en dan schrikt ze of ze de duivel ziet. Hij trekt de rolblinden op en draagt haar bezorgd naar bed. ‘Ik ben zo ziek,’ zegt ze. ‘Hoelang heb ik daar gelegen?’ Hij geeft haar koffie en een poedertje. Dan vertelt ze iets vreemds, iets dat hij nooit zal voortvertellen. Toen ze deze morgen beneden kwam - ze wilde naar de vroegmis gaan - en de deur van de huiskamer opende, brandde het licht nog, en eensklaps zag ze naast
| |
| |
de tafel een grote man staan: hij droeg een glimmende witte helm en had krakende zwartlederen kleren aan. Verbijsterd wou ze Simon roepen, maar de grote man schudde ernstig het hoofd. ‘Ik ben de aartsengel Michaël,’ zei hij. ‘en ik moet Simon spreken. Ik zal hem wel vinden.’ Toen duwde hij haar zacht neer op de sofa, hij nam zijn lange handschoenen van de tafel en ging de gang in. Zijn laarzen knerpten op de vloer... Daarna weet ze niets meer.
Simon vraagt nog een glas bier. O neen, hij zou moeder niet alleen thuis laten indien ze zich niet goed voelde. Maar zij heeft hem aangespoord, ze heeft gezegd dat hij te jong is om thuis te zitten kniezen. Op dit ogenblik kijkt ze naar de televisie, dat is haar lang leven. Het is toch wel eigenaardig dat juist moeder zoiets droomt: Michaël, de aanvoerder der engelen, de bestrijder van de machten der duisternis... Is dit misschien een waarschuwing? Je hoort zo van die gekke dingen in dit bijgelovige dorp. Als er iemand begraven wordt en je hebt ergens een wrat, steek die wrat dan tijdens het klokkengelui in wat aarde, zo begraaf je ze mee en ben je er voorgoed van verlost. (Dat wordt natuurlijk ingewikkeld, indien de wrat op je neus of in je nek staat). Ligt er op zondag een dode boven de dorpsgrond, dan zal er in de daaropvolgende week een nieuw sterfgeval in het dorp te betreuren vallen. Enzovoort. Gekke dorpelingen! Een jeneverstoker graaft een atoomschuilkelder, omdat hij overdag met zijn tijd geen blijf weet. Natuurlijk moet iedereen nu zo'n kelder hebben, want de jeneverstoker - hij heeft veel geld, dus kan hij het weten - verwacht blijkbaar een atoomoorlog. Zó is dit
| |
| |
stomme dorp, konsekwent tot in de waanzin... Simon drinkt en meesmuilt. Hij knikt zichzelf toe in de spiegel achter de tapkast. ‘Op je gezondheid, Michaël!’ zegt hij. En plots verslikt hij zich: in de spiegel wemelen de dansende mensen, en onder hen is een vrouw die praat en lacht en fleemt, Daisy... Hoe is het mogelijk dat Daisy, juist nu... Ik moet nog drinken, denkt Simon, ik moet nog veel drinken vooraleer ik met haar durf dansen. En hij drinkt. Met afschuw luistert hij naar de walsjes, terwijl hij Daisy in de gaten houdt: ze mag niet weggaan zonder dat hij met haar gedanst heeft.
‘Wat mag die droom wel betekenen?’ vroeg zijn moeder. Verdomme ja, wat betekent die droom? Simon danst met Daisy die onverschillig doet en hoofdpijn veinst.
‘Hoeveel kinderen heb je nu, Daisy?’
‘Drie.’
‘Wat doet je man?’
‘Chauffeur in een konservenfabriek.’
‘Weet je 't nog van de bunker?’
‘Neen.’
‘Wat?’
‘Waar heb je 't over, Simon?’
‘Weet je niets meer van die namiddag aan het kanaal? In de bunker?’
‘Ik weet niet wat je bazelt. Ben je niet een beetje dronken, Simon?’
‘Kom nou, Daisy...’
‘Dank je.’
Daar staat hij, na één dansje. Daisy's man zit hem achterdochtig aan te kijken. ‘Jaloerse bok!’ vloekt
| |
| |
Simon. Hij gaat terug naar het buffet en bestelt een ander biertje. De bevreemding maakt plaats voor woede. Hoe kan Daisy dat vergeten hebben? Een huwelijk en drie geboortes kunnen zoiets toch niet totaal verdringen? Vanzelfsprekend huichelt ze, wil ze met zulke geheimzinnige zaak niets meer te maken hebben. Een huismoedertje wil veilig zijn, vermijdt alles wat haar in opspraak zou kunnen brengen: ze moet de naam van haar kinderen beschermen. Eigenlijk heeft hij iets willen oprakelen dat ze beiden eendrachtig in de doofpot gestopt hebben. En toch is het niet fair van haar. Haar houding beduidt zoveel als: ‘Tors jij dat geheim maar alleen, vriendje, of vergeet het.’ Vergeten! Als dat maar kon. ‘Je moet trouwen en kinderen kopen,’ zeggen zijn broers. En dan lachen ze. ‘Hij durft het niet vragen,’ gekscheren ze, ‘hij heeft nog nooit een meisje gekust.’ Ze weten het niet, dat geval met Daisy, niemand weet het.
Op het kantoor van het lompenpakhuis zaten ze slechts vijf meter van elkaar. Toch had het elf maanden geduurd, eer hij op haar verliefd werd. Elf maanden lang had hij zich gedragen alsof ze daar niet zat.
‘Ze heeft een slechte reputatie,’ hadden ze thuis gezegd, ‘pas op voor haar, ze heeft reeds vele watertjes doorzwommen.’
Hij had opgepast, was altijd op zijn hoede geweest voor haar: zij was gevaarlijk. Maar nu was het zomer, een zomer die kraakte van de zon en zij droeg een lichtblauw kleedje zonder mouwen. Onder dat kleedje piepte links en rechts een wit kanten zoompje. In haar oksels waren leuke haarbosjes en in de bruine hüid bloeiden als sleutelbloempjes enkele littekens.
| |
| |
Haar schoenen lagen onder het bureau en soms zochten haar voeten ernaar, dan zag hij haar knieën.
En gister dan - hij wist zelf niet waar hij het lef vandaan haalde - had hij haar gezegd dat hij sigarebandjes verzamelde. Direkt antwoordde ze, dat het een fijne hobby was en dat zij voortaan de sigarebandjes van haar vader voor hem zou bewaren. Daarna had ze nog enkele keren tegen hem gelachen.
Vandaag was het zaterdag. Om twaalf uur hielden ze op met werken. Hij had haar gezegd dat hij ging zwemmen, en zij had laten verstaan dat ze misschien ook kwam, aan het oude vlot, rond drie uur.
Hij zat op een stuk beton te wachten. Achter zijn rug lagen de verbrokkelde resten van de tijdens de oorlog gebombardeerde brug. De eerste jaren na de oorlog was hier een regelmatige veerdienst geweest. Het gammele hutje van de vlotwachter stond nog immer overeind. Vier kilometer verder was de nieuwe brug over het kanaal geslagen.
In de verte kwam ze aangefietst, ze was het mooiste meisje van de wereld. Ze ontkleedden zich beurtelings in het hutje.
‘Zorg ervoor dat ik niet verdrink,’ zei ze.
Hij kon niet spreken van opwinding: ze droeg het fraaiste badpak van de wereld, geel met zonnebloemen erop, en ze was zo zacht bruin, zo frêle. Meisjes zijn te mooi, dacht hij, ze zijn van de zon en het water. Mannen zijn van aarde, van steen en ijzer.
Ze zwommen naar de overkant: zij met een gracieuze schoolslag, hij met een woeste crawl. Ze gingen boven op een bunker zitten, met hun benen bengelend boven het water. Er stampte een boot voorbij, de
| |
| |
schipper floot en wuifde, een zwarte hond liep blaffend over het dek.
Simon sprong van de bunker en wierp keitjes tot aan de overkant. Daarna morrelde hij aan de ijzeren ring van het bunkerdeksel. Het zware betonijzer waarin de ring haakte, zat los. Hij rukte uit alle macht. Het kwam mee samen met een brok beton. Hij slingerde ring en toebehoren in het water.
‘Wat doe je?’ vroeg ze verschrikt.
‘Ze moeten toch gesloopt worden,’ zei hij. ‘Of zullen ze die kolossen misschien laten staan tot een volgende oorlog?’
‘Hoe komen die bunkers langs het kanaal?’ vroeg ze.
‘Ik geloof dat ze gebouwd werden om een verdedigingslinie te vormen. Ze hebben echter nooit ergens toe gediend, tenzij misschien voor de Duitsers.’
‘Werd hier tijdens de oorlog gevochten?’
‘Op de berm van de weg ginds staan de gedenkstenen van twee gesneuvelde Canadezen.’
Hij ging achter haar op de bunker staan. Ze beroerde even zijn scheenbeen met haar hand.
‘Je bent een karper,’ zei ze, ‘een dikke karper.’
Plots liet hij zich vallen. Met een van pijn vertrokken gelaat poogde hij zich op te richten. Ze bekeek hem verbaasd en wilde opstaan.
‘De stervende Galliër,’ zei hij tragisch.
‘Zot!’ zei ze grinnikend.
Zo speelde hij nog Laokoöon en Verwoeste Stad van Ossip Zadkine.
‘Het zotte Geweld van Rik Wouters kan ik niet uitbeelden,’ zei hij spijtig, ‘dat is iets voor jou.’
Ze probeerde het, en toen proestten ze het uit.
| |
| |
Hij sprong terug van de bunker en stak zijn vingers in het gat waar de ring gezeten had. Zo probeerde hij het deksel op te lichten. Het was onmogelijk. Met een twijg verwijderde hij de aarde en het sprietige gras uit de voegen. Ditmaal kwam het deksel bij de eerste ruk mee. Er steeg een muffe, vochtige geur op uit de holte. Met de handen op de rand steunend liet hij zich door de opening zakken. De grond was zandig. Er ritselde iets. Waterratten, dacht hij. Hij stond met zijn hoofd tot aan de opening. Een halve meter verder was het gewelf ruim een meter hoger. Daisy was ook van de bunker gekomen. Ze stond nu boven hem, als een godin in het zonlicht. Ze bukte zich, stak haar benen in het gat en kwam op de rand zitten. ‘Ik kom ook,’ zei ze, ‘pak me.’
Hij pakte haar, ze was toen bij hem. Hij voelde haar hart. Ze zoende hem, overrompelend. Naast hen wierp de zon een lichtkegel in de gaping.
‘Ik trouw met je,’ zei hij.
‘Ja,’ antwoordde ze, ‘ja’. Ze trok haar zwembroek uit en klemde zich als geknakt aan hem vast. Zijn besluiteloosheid ergerde haar. ‘We zijn alleen,’ fluisterde ze, ‘we zijn toch alleen...’
Wat later was ze boos op hem, omdat hij alles veel te vlug deed. Het duurde een hele tijd vooraleer hij het ritme vond dat hen beiden deed duizelen.
Ze lagen in het zand en het verschrompelde gras. Het zonlicht stolde traag tot een parallellogram.
‘Als er nu iemand de steen terug op zijn plaats wentelt,’ zei hij, ‘dan zijn we levend begraven.’
‘Jij zou hem eraf tillen, Simon,’ fleemde ze. Ze begon hem weer te strelen.
| |
| |
‘Ja, Daisy.’
‘Je moet me altijd beschermen, Simon. Je bent sterk.’ Het kan me niet schelen dat ze een slechte reputatie heeft, dacht hij, zij schenkt mij de bevrediging die ik elders nooit zal vinden. De toekomst met haar wond hem op. Hij ging languit op zijn rug liggen en rekte zich, met uitgestrekte armen, kreunend van genot. Aan zijn vingertoppen voelde hij iets. Hij trok het naar zich toe. Het was iets bolvormigs dat vreemde gaatjes had. Hij stond op en stak zijn arm in het zonlicht. In zijn hand hield hij het doodshoofd van een kind. Daisy kwam bang tegen hem staan.
‘Daar ligt een geraamte,’ zei hij ijzig. Zacht schoof hij het hoofd terug in de donkerte. Hij tastte en voelde de beenderen van de borstkas. Voorzichtig, alsof hij een vogeleitje terug in het nest legde, plaatste hij het hoofd ertegen. Achter hem trok Daisy haastig haar zwembroek aan alsof ze beschaamd was voor het kindergeraamte dat daar lag.
Hij wilde zich ophijsen, maar zij hield hem tegen. ‘Ik eerst,’ zei ze gejaagd, ‘ik durf hier niet blijven zonder jou.’ Hij tilde haar op en klauterde dan ook door het gat. Vlug sjouwde hij het deksel terug op zijn plaats. Er was niemand te bespeuren, de zon verrimpelde op het water. Ze keken elkaar peinzend aan, en begonnen verlegen te lachen: van kop tot teen waren ze bevuild. Ze lieten zich weer in het water glijden, schrobden elkaars benen en sloegen de dazen op elkaars rug dood. Simon ving twee blauwe, in elkaar verstrengelde libellen.
‘Wens ze geluk en laat ze vliegen,’ zei ze.
Ze zwommen terug naar de overkant. Daar liepen ze
| |
| |
voorzichtig met hun blote voeten over het grint op de dijk, ze gingen op de brokkelige fundamenten van de vernielde brug zitten. De lijsterbessen glansden rood boven hun hoofd, een meeuw doolde scherp in het water speurend voorbij.
Simon haalde sigaretten in het hutje. Ze rookten nadenkend.
‘Hoe komt het dat deze brug kapot is?’ vroeg ze.
‘Hebben de Engelsen haar gebombardeerd?’
‘Ja, maar het merendeel van hun bommen kwam op het dorp terecht. Het Duitse afweergeschut heeft in het dorp méér geboemd dan waar ook. Weet jij dat niet meer?’
‘Ik kan het me niet meer herinneren. Ik denk nooit na over de oorlog.’
‘Bij ons thuis staan er op de schoorsteenmantel twee hulzen, links en rechts van een Christusbeeld. Moeder poetst ze elke week op, ze zijn haar trots. Weet je dat mijn broer vroeger een hele verzameling schrapnels had?’
‘Jouw lichaam zit vol schrapnels,’ zei ze. Ze vlijde zich tegen hem aan.
‘Ik laat alle hulzen van het dorp smelten,’ zei hij, ‘en ik laat er een massief standbeeld van jou mee gieten. Dat richten we hier op: de naoorlogse godin van de liefde.’
‘Gek!’ zei ze. Haar gezicht bleef ernstig. ‘Wat ga je met het kind in de bunker doen?’ vroeg ze stil.
‘Is het wel een kind?’
‘Het was toch een klein hoofd.’
‘Misschien was het een meisje.’
Ze keek hem vragend aan. ‘Wat ga je ermee doen,
| |
| |
Simon?’
‘Ik zal het vergeten,’ zei hij. ‘Jij moet het ook vergeten. Als het weer oorlog wordt, zullen ze het vanzelf ontdekken. Maar dan maken ze er zich ook niet meer druk om.’
‘Zal het nog oorlog worden, Simon?’
‘Ik weet het niet. In ieder geval worden die kolossen vroeg of laat toch gesloopt. Het lot van een doofpot is dat hij breekt.’
Ze zuchtte. Het deemsterde reeds. Op het kanaal tjokte een boot met oranje en rode lichtjes voorbij. Dat is nog maar vier jaar geleden. De maandag daarna heeft hij dat ongeval gehad in de fabriek, met die kantelende balen. Een beenbreuk met eindeloze verwikkelingen was het lamentabele gevolg. Toen hij zijn plaats op het kantoor terug innam, was Daisy reeds twee maanden getrouwd. Simon heeft er nooit om getreurd. Haar is hij reeds lang vergeten, maar dat kleine doodshoofd in de bunker kan hij niet vergeten.
Simon drinkt, hij drinkt kermisbier, maar denkt er niet aan een kermislief te zoeken. Eenmaal nog wil hij met Daisy dansen. Ze dragen samen een doofpot. Als zij loslaat, doet hij dat ook. Dan valt de doofpot in duizend stukken op de dansvloer. Een man alleen moet geen doofpot dragen. Een vrijgezel moet niet de vader zijn van een kindergeraamte. Neen, verdomme!
Simon waggelt door de zaal. ‘Wil je met me dansen, Daisy?’
Daisy aarzelt, tenslotte staat ze op. Eigenlijk kan Simon niet dansen, hij strompelt zomaar wat rond.
| |
| |
Eén, twee, drie. Daarenboven wankelt hij nu. Hij draait rond Daisy, als de geit rond het paaltje waaraan ze met een leizeeltje gebonden staat. Hij draait tot hij geen speling meer heeft, tot hij zichzelf in ademnood tot het uiterste gekneveld heeft. Hij kwijlt hijgend op Daisy's schouder.
‘Wat moet ik met ons kind doen, Daisy? Wat moet ik met ons kind doen?’
En plots rukt iemand het paaltje uit de grond: Simon zwaait in het ijle, tuimelt tussen dansende benen. Hij blijft even versuft liggen, krabbelt dan vloekend op. ‘Ik moet de veldwachter spreken,’ zegt hij zwijmelend, ‘én de burgemeester. De veldwachter en de burgemeester,’ bralt hij, brult hij, maar niemand besteedt aandacht aan hem. Simon geraakt aan het buffet, als een gewichtheffer staat hij te tornen aan de vergulde leunstang.
‘Waar is de burgemeester, Jerome?’ vraagt hij aan de cafébaas. Jerome gaat door met pintjes tappen en haalt de schouders op. ‘De sekretaris zit ginder in de hoek,’ zegt hij verveeld. ‘Haal geen domme streken uit, Simon.’
‘Ik moet hem spreken,’ wauwelt Simon. Hij stevent op de hoek af. Daar zit de sekretaris met zijn vrouw en zijn dochter. De sekretaris is een vriendelijke vijftiger met een pijp en een klein brilletje. Hij klopt Simon toegeeflijk op de schouder en nodigt hem uit plaats te nemen.
Simon wil praten, maar de sekretaris roept een dienster en bestelt een biertje voor hem.
‘Er ligt een dood kind in de bunker aan het oude vlot,’ zegt Simon.
| |
| |
‘Jaja,’ zegt de sekretaris, terwijl hij de dienster betaalt. ‘Drink je pint uit, Simon. Gezondheid!’ Simon drinkt. Hij wrijft over zijn lippen die voos zijn. ‘Ik vertel geen praatjes,’ zegt hij, ‘het is de waarheid: een geraamte, van een kind...’
‘Jaja,’ zegt de sekretaris, ‘neem een sigaartje. Je weet toch wel dat Simon op het kantoor van het lompenpakhuis werkt,’ legt hij uit aan zijn vrouw, die hautain toekijkt en eventjes de neus ophaalt. ‘En hoe is de afloop van die grap, Simon?’ vraagt hij geïnteresseerd. ‘Het is toch een grap?’
‘Het is geen grap!’ zegt Simon verontwaardigd. ‘Dit wordt het grootste schandaal uit de annalen van het dorp. Een morbide, een skabreuze affaire.’
‘Jaja,’ zegt de sekretaris. ‘Een kindergeraamte in een bunker langs het kanaal. En hoe weet jij dat, Simon?’ Simon hakkelt: hij moet de waarheid zeggen... ‘Ik was aan het vrijen,’ begint hij... Maar dan bulderlacht de sekretaris, tot grote ergernis van zijn vrouw. Er ontstaat hilariteit rond Simon. De halve gemeenteraad staat eensklaps achter hem. De gemeenteraadsleden schateren.
‘Je moet dansen met Angela,’ zegt de eerste schepen. ‘Je bent jong, je moet dansen!’
Angela is de lelijke dochter van de sekretaris, ze wordt nooit gevraagd. Vooraleer Simon het beseft, strompelt hij rond met Angela. Achter hen klappen de gemeenteraadsleden in de handen op de maat van de muziek. Simon ziet de mensen rond hem als donderbeesten, er dreigt onweer in zijn handen.
‘De aartsengel Michaël is vanmorgen aan mijn moeder verschenen,’ zegt hij.
| |
| |
‘Was het niet de aartsengel Gabriël?’ vraagt Angela met die suikerstem van haar.
Er kolkt iets in Simon.
‘Kan jij zwemmen?’ vraagt hij onheilspellend.
‘Natuurlijk.’
‘Wil je morgen komen, om drie uur, aan het oude vlot?’
‘Ja,’ zegt ze zonder te aarzelen.
In de hoek van de danszaal deint het rumoer uit. ‘Simon is een toffe knul,’ zegt iemand, ‘hij zou moeten trouwen.’
|
|