| |
| |
| |
De Rouwkrans
‘Je mag vanavond het bidprentje aan Louis gaan geven’, zei mijn vrouw schaterend toen ik haar ten afscheid zoende. Louis is de beroepsmilitair die naast ons woont. Hij lijdt aan gewrichtsreuma en astma, en wellicht daarom houdt hij er een vreemde nekrologische hobby op na: hij loopt begrafenissen af en verzamelt de bidprentjes. Vroeger (toen ik nog in de overtuiging verkeerde dat adjudanten intelligente lui waren) dacht ik dat Louis zich zodoende met de doodsgedachte wilde verzoenen, maar sedert ik zijn vrouw vorig jaar tien dagen aan één stuk geregeld over de vloer kreeg om te telefoneren en te informeren naar het al of niet dood zijn van een ontzettend verre verwant tot ze tenslotte triomfantelijk naar huis kon hollen, weet ik dat het een gecamoufleerde aberratie van sadisme is die hem parten speelt. Dit wordt dus mijn eerste begrafenis sinds ik bij de Kompagnie in de branche van de public relations terechtkwam. Ik kijk in de achteruitkijkspiegel en poog de gewenste treurende grimas te vinden: het dodenmasker van Beethoven, Gezelle op zijn doodsbed, Hitler net vooraleer hij in brand werd gestoken, het hoofd van Johannes de Doper in mijn eerste schoolboekje. Ik besluit toch maar normaal te doen, de naast mij liggende rouwkrans zal me wel het nodige treurigheidscachet geven, ik was toch niet zomaar de beste toneelspeler van mijn retorika.
De mist druilt over de vettige wegen, vieze schakeringen van grijs en zwart blijven mijn gezichtsein- | |
| |
ders. Echt een dag om in een plattelandsdorpje representant te spelen op een begrafenis. Wie was deze Rebut eigenlijk? Ze hadden me wel wat meer inlichtingen mogen geven. Veronderstel even dat zijn vrouw erop staat om eventjes met mij te praten, of zijn ouders: zulke buitenmensen horen graag enkele postume woorden van lof die ze dan tot het einde hunner dagen kunnen herkauwen. Hij was eenenveertig, dat heeft de scheve toiletjuffrouw me gezegd: verleden jaar had ze zijn portefeuille gevonden. Hij stierf aan hartaderbreuk. Toch wel spijtig dat ik Rebut nooit beter heb leren kennen, voor mij was hij gewoon die vent met zijn zware motorfiets, zijn afzichtelijke motorbril, zijn zwarte alpenmuts en zijn lichtbruine lederen jas. ‘Een goede werkkracht’, zei de direkteur gister aan de telefoon. Dat is tenminste toch één referentie.
Eigenlijk is zo'n begrafenis voor mij een buitenkansje. Ik hoef me helemaal niet te haasten, heeft de direkteur gezegd, wat er dus op neerkomt dat ik deze namiddag vrijaf heb. Je zou warempel durven wensen dat er nog meer stierven. In elke mens schuilen toch van die onderdrukte lugubere neigingen tot profiteren.
Enfin, ik zal me hier alleszins waardig gedragen, de Kompagnie mag op me rekenen als op een marionet, zelfs in zijn dood zal Rebut voor ons nog reklame maken via deze krans.
Het is tien voor tien als ik mijn wagen op het kerkplein parkeer. Er is geen kat te zien, maar boven mijn hoofd beieren twee klokken parompampom, parompampom. Ik neem de krans en sluit de portieren.
| |
| |
Achter mijn rug ligt er een dikke blauwe arduinen steen, wat verder staat er een lelijk verweerd bord met een afschuwelijke wirwar van formulieren en aanplakbiljetten erop. Omdat er toch nog niemand te zien is, ga ik voor het bord staan. De mensen van de Brakwaterstraat worden ervan verwittigd dat Alfons Olieslagers een stookoliereservoir met een kapaciteit van meer dan 5000 liter in de grond naast zijn huis wil laten steken. Daarnaast hangt de samenstelling van F.C. het dorpselftal, en dan: prijskamp in het kruisjassen, biljartwedstrijd, teerfeest van de boogschuttersgilde, de fanfare richt een feeërieke dansavond in. Op een gele notariële affiche worden percelen bouwgrond en stukken landbouwgrond en weiland zomaar te grabbel gegooid, het boerderijtje zelf wordt ook verkocht maar moet gesloopt worden. Eensklaps houdt het gelui op, op de kerkklok met haar vergulde Romeinse cijfers is het juist tien uur, en ik sta hier nog steeds alleen. De krans begint zwaar te wegen. Samen met de kilte is er een gek gevoel van onwennigheid. Dit onbehagen wordt groter als ik in de gaten krijg dat de slager en zijn vrouw mij onbeweeglijk staan aan te kijken vanachter het dof glimmend uitstalraam van hun winkel. Er geven drie kasseiwegen uit op het kerkplein, twee ervan liggen verloren in een doodse grijsheid, de derde verdwijnt achter de hoek van een café dat In de luie Hoek heet. Ik begrijp er geen barst van: waar blijven ze met die dode? Ik zal me toch niet... Koortsachtig begin ik mijn geheugen uit te pluizen. Stel je voor dat ik hier met mijn krans sta te wachten op iets dat al voorbij is, of dat Rebut
| |
| |
begraven wordt om elf uur: dan sta ik hier nog een uur te schilderen. Stel je voor dat hij helemaal niet dood is, dat er een grap of een vergissing in het spel is. Ik sta op het punt naar het café te gaan, als ik een glimp opvang van de pastoor en twee misdienaars die mij vanuit het duistere kerkportaal star staan aan te kijken. Mijn zucht van opluchting wasemt door de koude bevreemding. Ik lijk wel een figuur van René Magritte. Lijkbidder met krans op verlaten kerkplein, of zoiets.
Vanachter het café draait plots een pompeuze lijkwagen het kerkplein op, het groengrijze grint knerpt. Ik vloek binnensmonds van tevredenheid en treed enkele stappen nader, in een opwelling, om te laten zien dat ik erbij hoor. Twee lijkdragers springen gehaast uit de wagen, zij gooien de achterportieren open en beginnen te sjorren. Waar blijft nu die rouwstoet, verdomme?
Ingetogen en deemoedig drentel ik naar de hoek van het café. Alsof ik de lucht afspeur om naar het komende weder te raden, kijk ik in de straat. Er is geen levend wezen te zien. Ik voel me bleek worden, hier is iets abnormaals aan de gang. De pastoor heeft zijn bezweringsformules reeds uitgesproken en kwispelt zijn wijwater kwistig in het rond. Met verveeld gezicht knappen de lijkdragers hun routinekarweitje op. In de koude muffe kerk is het doodstil, de kaarsvlammetjes hangen akelig te wiebelen rond de katafalk. Mijn krans zet ik tegen een pilaar onder het wijwatervat, ik leun neer op een kriepende bidstoel. Wat is dit voor een dorp? Deze kerk is een voor- | |
| |
geborchte van de somberste en mistroostigste eeuwigheid die er bestaat. Is het hier misschien een traditie dat de doden in hun eentje de laan worden uitgestuurd? Of is die karkasachtige pastoor hier zozeer gehaat dat de kerk voor de dorpsgemeenschap taboe geworden is? Arme Rebut! Hij moet het stellen met enkele gemurmelde omslachtigheden en een eucharistievieringetje van kus-mijn-voeten. De pastoor gaat tussen twee delen van zijn mis eventjes praten met de lijkbidders, die gelijktijdig de schouders ophalen. Eén van de misdienaartjes wordt geplaagd door jeuk in zijn haren. De gipsen heiligen tegen de pilaren kijken smekend uit naar de beeldstormers die hen uit hun lijden kunnen verlossen. Boven mijn hoofd staat de heilige Sebastiaan met vier pijlen in zijn buik te kreperen. Met afschuw zie ik drie tabakspruimen op het voetstuk liggen. Ik buig het hoofd, en tussen mijn ellebogen lees ik L.R., gevormd met de glanzende kopjes van koperen nageltjes. Leon Rebut? Met een vingernagel heeft iemand er wat onder gekrast: Cassius Clay.
Met een schok word ik er me van bewust dat de komedie gespeeld is, én dat ik nog steeds geen bidprentje heb, geen bewijs voor de direkteur, geen alibi voor mijn vrouw, geen eksemplaar voor Louis. De lijkbidders komen met hun kist terug. ‘Gaat u naar het kerkhof, mijnheer?’ vraagt de eerste in het voorbijgaan.
‘Ja’, stamel ik terwijl ik mijn krans neem.
‘Ga dan mee binnendoor met de pastoor’, zegt de tweede.
De pastoor heeft een zware verschoten jas aange- | |
| |
trokken. ‘Bent u familie van Leon?’ vraagt hij stroef terwijl hij mijn krans monstert.
‘Ik ben de afgevaardigde van de Kompagnie’.
‘Ja’, mijmert hij voortstappend, ‘ja. Verschrikkelijk, nietwaar?’
Ik sluit me bij de kouwelijke misdienaartjes aan. Het kerkplein ligt weer van god en gebod verlaten te beschimmelen in de mist. We gaan door een tuin met zeer oude fruitbomen. Een oude vrouw met een zakdoek over het hoofd snijdt een rode kool af, het broodmes glimt. ‘Zeg, heb je geen bidprentje voor mij?’ vraag ik aan één van de kouschijtertjes die mij flankeren.
‘Er waren er geen’, zegt het ventje lakoniek.
‘Waarom niet?’
‘Ik weet het niet. Niemand heeft er laten drukken’.
‘Zijn de rouwdiensten hier altijd zó... kort, zonder volk?’
‘Neen, natuurlijk niet’. Het ventje is mijn vragen beu en gaat wat vlugger.
De kist zit reeds in de put als wij ter plaatse komen. De oude grafdelver staat onbeschaamd te roken, hij leunt met zijn rug tegen een mastodontische zerk en neemt niet eens zijn pet af. Ik ben zó verbouwereerd dat ik niet begrijp waarom de pastoor mij zijn kwispel in de hand stopt. ‘Een kruisteken maken boven het graf’, zegt een lijkbidder.
Ik doe het, en dan merk ik ontsteld dat de kist niet eens gevernist is. Het hout is lelijk wit en er hangt een klad bruinachtige fluim op. Plots - maar waar- | |
| |
om? - ben ik er zeker van dat de grafdelver erop gespuwd heeft. Ik voel me onveilig. Ben ik hier in een dorp van sadistische gekken terechtgekomen? Of lijd ik aan verregaand realistische hallucinaties? Ik onderdruk mijn weerzin en mijn nieuwsgierigheid, en vraag aan de grafdelver: ‘Leg jij de krans op het graf?’
De grafdelver negeert mijn vraag. Hij richt zich tot de pastoor, die net aanstalten maakt om ervandoor te gaan, en zegt: ‘Ik heb héél wat last gehad met de familie Baudoin: ze wilden niet dat het varken naast hun zoon in de grond gestopt werd. En ze hebben gelijk, verdomme!’
‘Kalmpjes aan, Jozef’, sust de pastoor. ‘Rebut was ook een mens, en elke mens heeft een ziel, én elke ziel verdient onze eerbied. Doe je plicht maar, en de groeten thuis!’
‘Gestampte zot’, femelt de grafdelver.
Een ogenblik denk ik dat hij weer in de put gaat rochelen, maar hij spuwt in zijn handen en grijpt de spade.
‘Leg jij de krans op het graf?’ vraag ik bangetjes.
‘Neen. En ik schop hem eraf, indien jij het waagt dat te doen! Als ik je een wijze raad mag geven: leg dat ding ginder op het graf van Liesbet Renders’. Hij wijst met zijn kin naar rechts.
‘Waarom?’
‘Er is geen waarom meer, en zeker niet voor vreemdelingen.’
‘Ik ben de afgevaardigde van de Kompagnie’.
‘Hoepel op!’
‘Jij bent zeker nooit in kontakt geweest met be- | |
| |
schaafde mensen?’
‘Luister eens, mannetje’, zegt hij potsierlijk dreigend met zijn spade, ‘wij hebben hier genoeg gehad aan Rebut, en als jouw Kompagnie die man beschaafd noemt, dan is jouw kompagnie een varkenskot, en daarmee basta!’
Ik voel dat het geen zin heeft om met deze oude gek te redetwisten, daarom bind ik in en slenter ik schijnbaar nonchalant naar rechts, tot ik het vind: een houten kruis met de naam Liesbet Renders erop. Geintrigeerd lees ik dat zij de echtgenote was van Leon Rebut, én dat ze pas drie maanden geleden overleed. Ze was amper tweeëndertig jaar. Bijna onbewust leg ik de krans op de langwerpige verregende zavelhoop. Rust in vrede, denk ik erbij, maar ik zie dat ook hier op zo'n dorpskerkhof de vrede dode letter blijft: de verwaarlozing (onkruid, gebarsten en verzakte zerkjes, rotte bladeren, verfrommelde stukjes papier, dorre bloemestengels) van het middendeel moet ook hier alweer de pralerige bombast releveren van de langs de omheinende haag geëtaleerde familiegraven. Verschil van rang en stand onder de lijken, iets onrechtvaardigers bestaat er niet.
Ik acht de zwoegende grafdelver geen blik meer waard en ga terug langs de binnenweg, door de tuin waar nu een oude vent bezig is met het uittrekken van boonstaken. Ik ben veel rustiger nu, bijna opgelucht: ik ben die vervelende krans kwijt, én ik heb mijn taak volbracht naar best vermogen. In dit geval zal de direkteur het wel niet in zijn hoofd halen om te kontroleren of ik me wel behoorlijk van mijn taak heb gekweten. En toch is er iets, ik ken mezelf, ik
| |
| |
weet dat ik niet zomaar salut en merci kan zeggen tot alle mensen die ik niet gezien heb en die normaal toch in de kerk hoorden te zijn en bij het graf, ik moet een uitleg hebben voor enkele makabere raadsels.
Als ik de deur van In de luie Hoek openduw, begint er boven mijn hoofd een ouderwetse bel te tingeltangelen. In het midden van het café staat er een reusachtige biljarttafel overtrokken met een gecraqueleerd zeil, daarop bevindt zich een kooitje met twee snaterende parkieten erin, een groene en een blauwe. Op het buffet ligt een dweil waarop omgekeerd de afgewassen glazen staan. Ik hijs mij op een kruk en wacht, kijkend naar de deur waarop een affiche hangt te schreeuwen dat aanstaande zondag in de parochiezaal de klucht van De brave Moordenaar zal opgevoerd worden door de plaatselijke K.W.B.-afdeling. Het stinkt hier naar zeepsop, lege biertonnen, vochtige sigaren en een vuilnisbak met de plastieken koffiefilters van gister en eergister er nog in. De deur gaat open en er verschijnt een logge vent met een grauwe pet op en een vettig kieltje aan, hij komt blijkbaar pas van het toilet want hij droogt zijn handen af met een rozig geruite vaatdoek.
‘Ha, de mijnheer met de krans!’ zegt hij goedig.
‘Smerige karwei, nietwaar?’
‘Ik weet niet... Waarom?’
Hij kijkt mij aan als iemand die een wachtwoord gevraagd heeft en iets totaal verkeerds te horen krijgt. Je gaat toch niet zeggen dat je het prettig vond om met een krans naar de begrafenis van Rebut te komen?’
| |
| |
‘Wat mankeerde er eigenlijk aan Rebut? Ik begrijp er geen barst van! Ik zou niet weten... Geef me maar iets stevigs, ik heb het koud’.
‘Jenever’, besluit hij medelijdend. Hij diept een kleverige borrelfles op en tovert een glaasje tevoorschijn. ‘Je gaat toch niet zeggen dat ze bij de Kompagnie niet wisten wat er aan Rebut mankeerde?’
‘Hij was een goede werkkracht, de rest interesseert de Kompagnie niet.’
‘Wisten ze dan bij de Kompagnie écht niet dat Rebut zelfmoord pleegde?’ fluistert hij geheimzinnig.
Dat is het dus! Eindelijk begrijp ik de hele geschiedenis. Hoe is het mogelijk dat ik daar niet vroeger aan gedacht heb? Wellicht heeft iemand gewoon naar de Kompagnie getelefoneerd om te melden dat Rebut niet meer zou komen, en als doodsoorzaak heeft die een banale hartaderbreuk opgegeven. En in zo'n achterlijk dorp betekent zelfmoord vanzelfsprekend de eeuwige verdoemenis.
Misschien heeft de pastoor aanvankelijk wel geweigerd om Rebut met een rouwmis naar het kerkhof te katapulteren, misschien is de bisschop er wel bij te pas gekomen. Wat kan een zelfmoordenaar niet overkomen? Daarom was er dus niemand aan de kerk, daarom had de familie Baudoin geprotesteerd, daarom stond ik daar als schoppenboer op het kerkplein. Het hele voorval lijkt mij zo onwaarschijnlijk absurd, dat ik moet lachen, schaterlachen. De cafébaas kijkt mij verpaft aan. ‘Is zoiets om te lachen?’
‘Vind jij het dan niet lachwekkend dat een dode zonder boe of ba als een spoedbestelling naar het kerkhof gebracht wordt, en dat gewoon omdat hij zelf- | |
| |
moord pleegde? Ik lach niet met Rebut, ik lach met de mensen van dit idiote dorp. Besef je wel dat er duizenden redenen kunnen zijn waarom iemand zelfmoord pleegt? Denk jij dat de mogelijkheid om zoiets te doen voor jou uitgesloten is?’
‘Luister, mijnheer’, zegt de vent geïrriteerd.
‘In de grond is iedereen een zelfmoordenaar’, predik ik onverstoord. ‘Giet nog maar eens vol’.
‘Luister, mijnheer...’
‘Was Rebut de eerste die hier in het dorp zelfmoord pleegde?’
‘Godverdomme, zal je nu luisteren?’
Ontzet kijk ik de man aan. Hij ziet paars van woede, hijgt van verontwaardiging.
‘Ik luister’, zeg ik gedwee.
‘Niemand, luister goed, niemand was er gaan kijken waar Rebut bleef. Iedereen wist het, dat er iets gebeurd was. Hij had zich opgesloten in het huisje, mèt een butaangasfles. De koster, die hier ook de elektriciteitsmeters kontroleert, kón hem niet meer negeren, anders had Rebut nog liggen stinken bij zijn gasfles. En twee vreemde nonnen zijn hem komen opbaren, en onze dorpstimmerman heeft de kist niet gemaakt. Na vandaag wordt de naam Rebut hier in het dorp nooit meer uitgesproken, geloof me vrij. Van mij heeft hij nooit een glas bier gekregen, ik heb me niets te verwijten. En dat er geen mensen in de kerk waren en ook niet op het kerkhof: dat is onze wraak, mijnheer, dat is de wraak van het hele dorp. Die wraak heeft drie maanden geduurd. Drie maanden lang heeft iedereen het hier volgehouden om geen woord meer met Rebut te wisselen, geen half woord.
| |
| |
Hij is eraan kapotgegaan, maar de straf is nog te licht geweest’.
Verbijsterd kijk ik hem aan, terwijl hij mijn glaasje volgiet. Heb ik met een krankzinnige te doen, of is dit vermetele dronkemanspraat?
‘Dat is toch niet menselijk’, mompel ik, ‘dat is gruwelijk. Waarom?’
De cafébaas moet blijkbaar weer op adem komen, want hij neemt een bierglas en tapt het vol. Het schuimlikkertje strijkt als een scheermes over de rand. Het schuim pletst in het vernikkelde vergiet. Hij drinkt een fameuze teug en savoereert het bier met samengeperste lippen en geloken ogen. ‘Rebut was geen mens, mijnheer. Rebut was een beest. En nu mag je niet denken dat ik een roddelaar ben. Vraag aan iedereen hier in het dorp, wie Fons van In de luie Hoek is, en ze zullen je vertellen dat ik een fatsoenlijk mens ben, én helemaal geen appelwijf’.
‘Was hij dan een dronkaard?’
‘Een dronkaard is wat anders. Echte dronkaards zijn in de grond goedzakken, slappelingen, ze mankeren de wilskracht om nijdig of kwaadaardig te zijn. Een echte dronkaard laat zich door zijn vrouw aftroeven zonder één pink uit te steken. Zó moet het zijn: een man is de sterkste en de sterkste kan het meest verdragen. Nog een borrel?’
Ik knik. De jenever heeft een nietszeggende watersmaak, maar mijn slokdarm gloeit heerlijk. ‘Wat was er dan eigenlijk met Rebut? Ik mag het toch wel weten, hoop ik?’
Hij knikt geruststellend. ‘Heb je ooit van Liesbet Renders gehoord?’
| |
| |
‘Ik heb de krans op haar graf gelegd’.
‘Zij was de vrouw van Rebut, en de jongste dochter van boer Renders zaliger. Als meid bij een notaris in de stad, had ze Rebut leren kennen. Zes jaar geleden - haar moeder was toen pas gestorven en de boerderij kwam onder de hamer - huwde ze met Rebut. Aanvankelijk was dat koek-één-deeg, maar na een tijdje viel het op dat Rebut tijdens de week-ends hier en daar nogal diep in het glas ging kijken. Hij is toen eens ernstig gevallen met zijn moto. En toen, ik weet niet wie dat het eerst uitgebracht heeft, bleek het dat Rebut een beest was. Maar je weet hoe dat gaat, mijnheer: in zo'n braaf, katoliek dorp zijn die dingen taboe; de mensen praten er nooit over, ze fezelen wel eens wat, vooral de vrouwen, maar voor de rest geldt het mondje-toe, de kinderen mochten er eens wat van opvangen. Niet dat wij alles zomaar verdragen, dat niet, wij zijn ook mensen, en wij staan als één man achter ieder van ons als die in het sukkelstraatje mocht geraken. Enfin, maar écht optreden, neen, dat konden we niet. Eigenlijk moet het gerecht dat doen, maar op basis van welke wet en hoe? En de kerk... de paus praat over ditjes en datjes, maar hij is een vent en hij heeft nooit last met dronken beesten. Het is vreselijk, ik heb een klant geweten die van machteloze woede een stoel kapot sloeg toen hij erover hoorde uitweiden. Ze moesten getrouwde mensen de gelegenheid geven om te scheiden waar en wanneer ze dat willen, nietwaar mijnheer? Een doodzonde wordt iemand kwijtgescholden, een huwelijk niet; er zijn genoeg mensen die hun hele leven geboet hebben voor een droom uit hun jeugd, het is tè onrechtvaar- | |
| |
dig. Als mijn dochter met zo'n beest mocht gehuwd zijn, ik verplichtte haar aanstonds terug naar huis te komen, dan mochten de mensen nog zoveel schande wauwelen als ze wilden. Maar ja, die van boer Renders zijn doodbrave mensjes, die zouden zich zelfs laten verzuipen in wijwater zonder te protesteren. Nog een borrel,
mijnheer?’
In één slok ledig ik het glaasje. ‘Wat was er dan eigenlijk met Rebut? Sloeg hij zijn vrouw?’
‘Véél erger, mijnheer. Rebut was een beest. Een sadist, dat heeft zelfs onze brave hoofdonderwijzer gezegd, én een maniak’. Schuddekoppend tapt hij weer zijn glas vol.
‘Had Rebut kinderen?’
‘Hij was een binnenbeer, mijnheer. Dat heeft de slager gezegd.’
‘Nu weet ik nog niets, hoor’.
‘Wel’, begint hij fluisterend, terwijl hij geheimzinnig rondkijkt, ‘eigenlijk hebben haar zusters het op straat gebracht. Daar ging ze zich verbergen als Rebut van zijn uitstapjes thuiskwam, in den beginne toch, want na een tijdje werden die mensen dat ook beu: Rebut kwam tegen hun deur schoppen, hij gooide met keien tegen de slagvensters, brulde en raasde als een dolle stier. En allengs begonnen de andere dorpelingen zich over haar te ontfermen. Nu eens verschool ze zich hier, dan weer daar, en soms, ja dan kwam Rebut onverwacht thuis van een boemelpartijtje, en dan was het natuurlijk te laat. Godverdomme, en dat hebben wij laten gebeuren, onder onze ogen bijna, als schapen hebben wij toegekeken terwijl dat beest zijn kuren uithaalde’. Hij drinkt zijn glas in één teug
| |
| |
leeg en veegt met zijn kwabbige hand het schuim van zijn lippen. ‘Dat heeft zes jaar geduurd, mijnheer, en toen is ze ervan gestorven. Op een door de wet toegelaten wijze is hij erin geslaagd zijn vrouw kapot te maken. Er loopt hier in het dorp een vrijgezel rond en die heeft dààr, op de plaats waar jij nu zit, zitten snotteren als een klein kind. Hij was altijd op Liesbet verliefd geweest, maar had haar nooit iets durven vragen. Een brave kerel, die Frans, doodbraaf, én hij kan werken als een paard’.
‘Was Rebut dan een... seksueel geobsedeerde?’
‘Een... wat? O ja, een beest. Als hij gedronken had, benaderde hij zijn vrouw als een ploertige bruut. Zoiets als een lustmoord was het telkens, met dit verschil: hij wurgde haar niet. En die sukkel durfde natuurlijk niet naar de dokter gaan, ze durfde er alleen maar van sterven, dat was haar enige wraak. Nog een borrel, mijnheer?’
‘Ja’. Ik heb eensklaps de indruk dat ik héél vuile handen heb, er is iets dat ik niet langer kan verdragen.
‘Haar dood moet hem toch verdriet gedaan hebben, omdat hij zelfmoord pleegde?’
‘Bah neen, mijnheer, hij heeft zichzelf opgevreten. In het dorp behandelde men hem als vuile vis, het leven was hier voor hem onmogelijk geworden. En ik ben blij dat het zó afgelopen is, anders hadden ze hem vroeg of laat toch doodgeslagen en dan had de politie naar moordenaars komen zoeken’.
Ik kan dat niet langer aanhoren, daarom vraag ik hoeveel ik moet betalen.
Tot mijn verbazing zegt de cafébaas schouderophalend: ‘Niets. Ik ben té kontent vandaag. Drie maan- | |
| |
den lang heeft het hier in mijn borst pijn gedaan. Vanaf vandaag zal het me niet moeilijk vallen om veel te vergeten’.
‘Heb je misschien nog... het bidprentje van Liesbet Renders?’
‘Dat denk ik wel’, zegt hij nadenkend. ‘Ik zal eens kijken’.
De groene en de blauwe parkiet zitten dicht tegen elkaar gedrukt te dommelen. Op de straat dokkert er een kar, ze is volgeladen met bieten ‘Voilà,’ zegt de cafébaas, ‘als ik je daar een plezier mee kan doen.’ Ik steek het bidprentje in mijn portefeuille en knoop mijn jas dicht. ‘Tot ziens’, zeg ik, terwijl ik onzeker naar de deur stap. Wanneer ik over het plein laveer, lopen de Romeinse cijfers van de kerkklok in en uit elkaar. Il est midi, Leon Rebut, denk ik, Leon uitschot, Leon onbestelbaar poststuk. Ik moet een fameus stuk in mijn kraag hebben, want ik zie de rouwkrans op de auto liggen, als ik het portier reeds geopend heb. Aan onze dierbare werknemer Leon Rebut, in zilveren letters op paarse zijde. Ik gooi de krans op zijn oude plaats en kruip achter het stuur. Ik heb oogpijn en nekkramp, en ik rijd in eerste versnelling, neen, in tweede, tegen dertig per uur. Wat moet ik met die krans doen? Ik kan hem toch niet aan de direkteur gaan geven? Even buiten het dorp merk ik langs beide zijden van de weg een gemeniede reling. Ik stop, stap uit en neem de krans. Het beekje is misschien drie meter breed, maar het water stroomt sterk. De bodem van de beek is als het verhemelte van een beest. Ik kijk links en rechts en laat dan de krans in het water vallen: hij zinkt even, maar
| |
| |
stijgt direkt weer naar boven; hij wervelt een beetje en verdwijnt dan onder de weg.
Als een mechanisch soldaatje marcheer ik naar de andere kant waar ik met mijn buik tegen de reling loop. Dwaas lachend sta ik naar de kronkelingen van mijn schaduw te gapen. Eindelijk is de krans er, hij bekommert zich echter niet om mij, hij drijft verder, altijd voort, langs de biezen, de lissen, het buntgras, hij heeft zijn bestemming gevonden.
Ja, er is een happy-end: ik geraak veilig thuis, ik omhels mijn lachende vrouw, ik mag vanavond het bidprentje aan Louis gaan geven. Ik hoop dat het ook mij niet moeilijk zal vallen om veel te vergeten.
|
|