Maandag 15 augustus 1988, halfoogst
Omdat heel Ykele vandaag op Blauwland zat om Onze-Lieve-Vrouw te aanbidden en te bezingen, reed ik deze namiddag naar Miereik. Onderweg herinnerde een bloemenstalletje me eraan dat het moederdag was. Ik kocht een ruiker rozen voor Laura. De rolluiken van het ouderhuis waren neergelaten. Er was dus niemand thuis. Ik ging aankloppen bij de buurvrouw. Ze vertelde dat Laura voor de zoveelste maal opgenomen was in een psychiatrische inrichting. In Duffel of in Zoersel, ze wist niet waar. Steven ging haar elke dag bezoeken. Waar de kinderen uithingen, kon ze ook niet zeggen. ‘De jongens hebben verkering,’ zei ze. ‘Die zien we hier nog zelden. En het meisje heeft een vakantiebaantje... ergens in een ijssalon, geloof ik.’ Ik dankte de vrouw en gaf haar de rozen. Ik liep terug naar het ouderhuis en ijsbeerde wat op het achteruit. De reumaplant van moeder stond te verdorren op een vensterbank. Op het tuinpad lag een dode spreeuw... Voor het eerst besefte ik duidelijk dat ik geen familie meer had. Aan niemand was ik nog rekenschap en verantwoording verschuldigd. Sedert zijn huwelijk had Steven zich nooit meer écht om mij bekommerd. Mijn neven en mijn