Vrijdag 8 april 1988
Het is niet te geloven, het is een schande, maar dit is pas de vierde maal in mijn leven dat ik de zee zie. De eerste maal zag ik ze als leerling van het Klein Seminarie, toen we op schoolreis naar Oostende gingen. In de zomervakantie na mijn tweede jaar in het Groot Seminarie zag ik ze voor de tweede maal. Helemaal alleen was ik met een geleend tentje op de bagagedrager naar Knokke gefietst. Ik kampeerde in Westkapelle, tussen tientallen caravans. In de duinen langs het Zwin las ik Teilhard de Chardin, en ik dacht dat ik God en het universum begrepen had. De derde maal, nu zowat tien jaar geleden, bezocht ik mijn moeder, die toen met nog andere gepensioneerden uit Wildeborne verbleef in een pension te Mariakerke. De zee maakt mij op eigenaardige wijze uitgelaten. Hier leg ik alle schroom van mij af. ‘Wer, wenn ich schrie, hörte mich?’ Ik roep. Ik zing. Ik praat met mezelf. Ik laat alles in me opborrelen... Ik ben het middelpunt van de eeuwigheid, de scharnier tussen verleden en toekomst. Ik kniel neer bij het met olie besmeurde kreng van een alk, bij een brok hout van een vergane boot... Ik raap het koolzwarte bot op van een mens of een dier. Ik sta te dromen bij kleurrijke steentjes... Zo spoelt de hemel aan in vreemde mozaïekkaarten. Ik hurk mistroostig neer bij paarsgroene kwallen...dode ogen van God. Hier ben ik een kind, blij met messcheden, nonnetjes, venusschelpen, kokkels, gedoornde hartschelpen en gewone strandgapers... hunkerend naar iemand die mijn verrukking wil delen. En in de duinen is er weer een andere verlokking. Ik zwoeg door het zand, tussen helm en duindoorn, langs kruipwilg en duinroos, om de top van de hoogste duin te bereiken en me een ogenblik de koning van de schepping te voelen. Als ik mensen ontmoet, knik ik, mompel ik goedendag en glimlach ik. Vaak kijken ze raar op, schudden ze het hoofd ... omdat ze me niet kennen. Velen lopen hooghartig en nors verder. Maar af en toe is er iemand