Een schild met everzwijnen
(1990)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
ging van enige gunst, tot God op bijzondere wijze bidt. Op Blauwland echter bidden de mensen tot Onze-Lieve-Vrouw... Beter wellicht zouden ze een septeen bidden, want Maria schijnt het cijfer zeven zeer genegen. Waarom negen dagen? Ik weet het niet. Een vrouw draagt negen maanden. In het volksgeloof telt de negende dag na een bevalling als kritiek. De negenproef bewijst de juistheid van rekenkundige bewerkingen. En in de natuur zijn er de negendoder, de negenoog, de negenvoeter, de negenweker... Op zaterdag 26 maart begon ik eraan. Ik ging te voet naar Blauwland, brandde er een kaars, en vroeg aan Maria mij te helpen... Zo graag wilde ik het evenwicht uit mijn jeugd weervinden, de harmonie van lichaam en geest, mens sana in corpore sano... Zo graag wilde ik de griezels uit mijn onderbewustzijn kunnen relativeren tot makke beesten in een dierentuin... Zo graag wilde ik schild en speer leren hanteren om te worden als Sint-Joris, Sint-Michiel, Siegfried... En de acht volgende dagen deed ik precies hetzelfde. Ik zag steeds de blikken van de andere bedevaarders, de knipoogjes, de grijnslachjes... Maar ik wilde me niet laten ontmoedigen, ik wilde absoluut geloven in wat ik deed. Toen ik vanmiddag zat te eten, liet Rachel Melis zich ontvallen dat er in de kerk een wapenschild gestolen was. Een uur later stelde ik mezelf op de proef. Ik viste het blazoen van de familie Van Ykele weer op vanachter de linnenkast in de sakristie. Lange tijd monsterde ik de evenzwijnen met hun veel te grote kop, hun trippelpasjes, hun potsierlijk staartje... Het mannelijke eksemplaar had een roede die tot in het midden van de onderbuik reikte. Ik begreep niet dat ik van die gedrochtjes bang kon zijn. Hoofdschuddend hing ik het wapenschild weer op zijn plaats. En daarstraks heb ik zeker een uur in de tuin gestaan, tegen de hemelboom, onder het nestkastje. De zachte piepgeluidjes vertederden me, maakten me gelukkig. Toen ik er Rachel Melis van op de hoogte bracht dat ik morgen naar zee vertrek, werd ze één en al achterdocht. ‘En mag dat zo maar?’ vroeg ze geschrokken. ‘Ja,’ zei ik vrolijk. ‘De deken zei dat ik nu eindelijk ook eens wat vakantie mocht nemen.’ ‘En als er iemand sterft?’ vroeg ze kribbig. ‘Oh... er komt een plaatsvervanger!’ stelde ik haar gerust. ‘Iemand die het gewend is zéér goed te eten. Een persoonlijke vriend van de deken. Een professor nog wel...’ ‘En wat ga je met dat scharminkel doen?’ vroeg ze, terwijl ze de kin vooruitstak in de richting van Tartuffe. | |
[pagina 87]
| |
‘Die neem ik mee,’ zei ik. ‘Je zou hem tijdens mijn afwezigheid durven uithongeren. En dat verdient hij niet. Hij is hier mijn enige échte vriend.’ ‘Hoe belachelijk!’ zei ze geaffronteerd. ‘Weet je wat? Ik zal hem naar Jan Gerlach brengen,’ besliste ik. ‘Jan wordt hier bepaald ook niet door vrienden vertroeteld.’ |
|