Maandag 21 maart 1988
Vanochtend lag er een brief van Veva in de bus. ‘Ik heb lang geaarzeld voordat ik aan deze brief begon, Martien. Je gezondheid baart me zorgen, en nu vrees ik een beetje dat ook ik daar schuld aan heb. Ik ben altijd nogal vrijpostig geweest, dat is mijn natuur. Complexen heb ik niet, geloof ik. Ik vocht altijd openhartig voor wat ik wilde verwerven of bereiken. Eerst wilde ik jouw vriendschap, daarna verlangde ik nog meer. Dom en zelfzuchtig was dat. Evenmin als ik destijds Gabriëls huwelijk respekteerde, had ik eerbied voor jouw priesterschap. Dat was fout. Gabriël Bartels ben ik vergeten, hij was een zwakkeling. Jou zal ik blijven idealizeren als een toonbeeld van schoonmenselijkheid. Mijn liefde voor Gabriël was ongezond, ze ondermijnde me. Weet je hoe ik er weer bovenop kwam? Ik ging alle dagen een uurtje wandelen, meestal in de stad, tijdens de weekends in de open natuur... In de stad stapte ik totdat ik moe was en aan niets meer dacht, in de natuur poogde ik... een dier te zijn. Nu leef ik weer graag.
Gabriël is een vage herinnering. Jij bent mijn... broeder. Akkoord?’ Haar brief maakte me gelukkig, beroesde me zelfs. Nooit had iemand me zijn vriendschap betuigd. En nu was er een vrouw - en wat voor een! - die onbeschroomd toegaf dat ze nog méér voor me voelde. Deze middag ben ik in de kerktoren gaan luisteren naar de klaagliederen van de wind in de galmgaten, naar de liefdesliederen van alle tijden... En zoëven beantwoordde ik haar brief. Ik dankte haar voor haar oprechtheid en haar vriendschap. Ik beloofde haar dat ik voortaan ook elke dag een wandeling zou maken. En ik vertrouwde haar toe dat ik tijdens de vakantie een luchtkuur ging doen in De Haan. Van mijn voornemen om een noveen op Blauwland te doen maakte ik geen gewag. Ze zou het niet begrijpen. Een gekke rite, zou ze denken, superstitie...