Maandag 18 januari 1988
Gisteren stierf moeder. Steven waakte bij haar, maar hij was in slaap gevallen. De rigor mortis was al ingetreden. Gans ontdaan kwam hij hier aan. Ik had nooit durven denken dat haar dood hem zo zou schokken. Het regende en ik moest de hoogmis nog doen. ‘Is er iets?’ vroeg Jan Gerlach toen hij me hoorde.
‘Moeder is dood,’ zei ik.
Hij speelde zo mooi op het orgel, dat ik aan het altaar stond te schreien. De schaarse aanwezigen zaten hologig naar mij te staren. Moeders zouden niet mogen sterven. Een vreemd schuldgevoel deed me huiveren. Ditmaal zat de pijn als een haarbal in mijn strottehoofd. Ik hoopte bijna dat de wilde zwijnen me zouden vertrappelen, aan stukken rijten... doch ze bleven weg. Ingemisco tamquam reus, culpa rubet vultus meus: supplicanti parce, Deus.
Vandaag hebben Steven en ik de rouwbrieven geschreven. Het was niet moeilijk: moeder had een adressenlijst gereedgelegd. Na lang aarzelen zond ik ook een brief aan Veva Lorrain... én aan Gabriël Bartels. Op weg naar huis reed ik nog even langs het mortuarium. Ik houd niet van fluweel en vilt, ook niet van paarse en zwarte kleuren, en zeker niet van ijle rouwmuziek. Iemand had moeders gelaat bijgewerkt met blanketsel en rouge. Het leek mij heiligschennis. Ik waande mij een ogenblik in een lugubere opera waar ik een aria moest zingen. ‘Eindelijk ben je in de hemel,’ zei ik met onderdrukte stem. ‘Nu weet je wat voor een rotleven ik heb.