kerstvakantie met een groep meisjes naar Oostenrijk. Ik ontdekte dat ze hem op de skipistes in Ramsau al jaren... de Grote Ontmaagder noemen.’ Ze bukte zich een beetje. ‘Wat ligt die blauwe steen daar in de tuin te doen?’
Ik ging achter haar staan en poogde de lavendel en de eukalyptus niet te ruiken. ‘Dat is de roepsteen van Ykele. Vroeger lag hij op het kerkplein. Vanaf die steen deed de veldwachter zijn aankondigingen, na de hoogmis. Ook de liedjeszangers stonden erop wanneer ze, op de tonen van een trekharmonika, hun volksballaden ten gehore brachten.’
Ze draaide zich bruusk om, zodat ik geschrokken terugdeinsde.
‘Wanneer vertel je mij eens wat over jezelf... over je jeugd?’
Ik ging in de deuropening staan. ‘Ik ben, geloof ik, een van de onbelangrijkste mensen die ooit geleefd hebben. Ik moet een ontstellend braaf kind geweest zijn. Ik was een stipt en keurig misdienaartje. Ik was een doodbrave leerling. Ik brak nooit mijn erewoord. Kortom: ik was voor het priesterschap in de wieg gelegd. Dat althans hield iedereen mij voor. Als seminarist droomde ik van heldhaftigheid en heiligheid. Als priester-leraar poogde ik mijn leerlingen God te leren ontdekken in zichzelf, in hun medemensen, in de natuur... terwijl mijn kollega's films gaven en groepsgesprekken organizeerden over drugs, abortus, aids, de derde wereld... Als pastoor ben ik een weergaloos echec, een deerniswekkende flop. Ik mag al blij zijn dat ze me niet opjagen met gaffel en riek... En rond mij zag ik al die tijd mensen hun erewoord breken, de huik naar de wind hangen, huichelen, machineren...’
‘Wat een zelfbeklag!’ onderbrak ze mij. ‘En wat een zelfoverschatting! Het lijkt wel of jij nooit eens zwak geweest bent of een abusieve weg genomen hebt. Ben jij bij voorbeeld nooit verliefd geweest?’
Ik draaide me om en ging in de huiskamer zitten.
‘Wel?’ drong ze aan.
Ik duwde de pijn weg uit mijn oogballen. Keel, lazuur en sinopel wemelden door elkaar. De everzwijnen waren in aantocht. ‘Toch wel,’ zei ik moeilijk.
‘Ga je met Kerstmis helemaal alleen in dit nare gebouw blijven?’ vroeg ze.
Ik haalde diep adem. ‘Ik kan toch op zo'n dag mijn parochianen niet in de steek laten?’
‘En zij?’ hoonde ze. ‘Laten zij jou niet in de steek? Ze zijn je aan