Zondag 29 november 1987
Omdat moeder weer thuis is en van geen nachtwaker wil weten, ging ik gisteren in op de uitnodiging van het zangkoor ‘De Linde’ om aan het jaarlijkse teerfeest in de parochiezaal deel te nemen. Ik had me aan een knus onderonsje verwacht, omdat ik dacht dat het koor ten hoogste tien leden telde. Meer had ik er in de kerk immers nooit bij elkaar gezien. Tot mijn verbazing echter waren er zeker vijftig aanwezigen. Ook van gezelligheid was er geen sprake. Deftig, bijna statig, werden de ossestaartsoep, de bouchée, de rosbief en het varkensgebraad en de groenteschotel met kroketten, en het gebakje met koffie opgediend én verorberd. Niemand waagde zich zelfs aan een kwinkslag. Bovendien leek het wel of de discjockey alleen maar kon kiezen uit platen met muziek van Armand Preud'homme, Peter Benoit en Jef van Hoof erop. Iedereen zat zich steendood te vervelen. Het duurde geruime tijd voordat het tot mij doordrong dat iedereen feitelijk op mijn vertrek zat te wachten... Ik poogde naar niets te kijken, mijn ogen deden pijn. Toen ik het sint-elmusvuur boven de hoofden van de ingetogen feestvierders zag verschijnen, wist ik dat de wilde zwijnen op komst waren. Werktuiglijk stond ik op. ‘Ik heb nog wat schrijfwerk te doen,’ zei ik tot de voorzitster. ‘Neem me niet kwalijk.’ Ik vertrok met de stille trom. Een uur later liep ik even tot aan de parochiezaal. Het leek wel of de hel er losgebroken was. Oorverdovend zong een blijkbaar aan alle denk-