Dinsdag 17 november
Gisterochtend belde Steven dat moeder in het ziekenhuis opgenomen was. Ze had weer een attaque gekregen, en ze kon niet meer op haar benen staan. In aller ijl reed ik naar Lier. Ik trof haar aan op de zesde verdieping, in een tweepersoonskamer. Ze lag vredig te slapen. In het andere bed lag een oudere vrouw te jammeren. Ik vroeg haar stil te zijn, doch dat was olie op het vuur. ‘Ze hebben me vast gebonden, jongen!’ riep ze. ‘Maak mij eens los! Asjeblieft, jongen! Ik kan dat niet meer verdragen! Ik lig hier zo al meer dan een jaar... Asjeblieft, jongen!’ De tranen zochten hun weg door de witte haartjes op haar vergeeld gezicht.
‘Ja... maar,’ stamelde ik.
‘Asjeblieft, jongen, maak me los. Ik wil naar mijn dochter telefoneren. Ze moet me komen halen... Asjeblieft!’
Ik kon dat drenzend weeklagen niet langer verdragen, en gespte de riemen los. Het verwonderde mij wel dat de dame zo kwiek uit bed gleed. Ik haalde opgelucht adem toen ze de deur uit was. Ontroerd zoende ik mijn moeder op het voorhoofd. Ik stond op het punt gauw een grote ruiker rozen te gaan kopen, toen een groot tumult ontstond in de gang. Ik kromp ineen, want ik herkende het jeremiëren van de oude vrouw die ik zoëven bevrijd had. ‘Mij niet vastbinden! O neen! Asjeblieft niet! huilde ze. Twee stevige verplegers en een matrone in witte jas sleepten haar naar binnen. ‘Wie heeft haar losgemaakt?’ brulde de matrone.
‘Sssst!’ Ik legde een vinger op mijn mond. ‘Mijn moeder slaapt.’
‘Heb jij haar losgemaakt?’
‘Ja,’ zei ik beminnelijk. ‘Ze smeekte erom.’
‘Jij moet hier van alles én iedereen afblijven!’ Ze snoerde en riemde de oude dame op het bed alsof die een stuk bagage voor de eeuwigheid was.
‘Ik ben priester,’ protesteerde ik.
‘Dan moet je zéker je handen thuis houden!’ wreef ze me onder de neus. ‘Ik ga in de kerk ook niet vertellen hoe de pastoors hun zaken moeten beredderen.’
‘Een beetje eerbied voor die priester, asjeblieft!’ zei eensklaps de