bospaadjes en veldwegen tot ik het vuur zag: de plastiekfabriek stond in lichtelaaie. Ontploffingen, gesis, gensters, opgewonden stemmen, mensen die met dossiers en meubelstukken rondliepen, flikkerlichten, veldwachters, rijkswachters, brandweerlieden, overslaande stemmen. In een oogwenk stonden tenminste duizend mensen toe te kijken. Auto's, bromfietsen, fietsen, hijgende en gestikulerende en taterende en schuddebollende en lachende mensen.
‘Hoe kàn dat nu?’
‘Wie heeft het gedaan?’
‘Ik heb het altijd gezegd, nietwaar?’
‘Dat krijgen ze in geen honderd jaar geblust!’
Naast mij stond zelfs een man met een camera op een pikkel. Ternauwernood slaagde ik erin met mijn fiets uit het geharrewar te geraken. De mensen zijn verkikkerd op tragedies, op ellende en leed, op dodelijk spektakel. Een intuïtieve zucht naar leedvermaak drijft hun doen en laten. Zo zie je dat schrijvers dan toch weer geen abnormale mensen zijn.
Sedert een week begin ik nochtans terug in de mensen te geloven. Ik heb een hondje gekregen van een kunstschilder, en overal waar ik kom zijn de mensen vriendelijk voor het hondje: ze strelen het, ze geven het troetelnaampjes, ze doen er gek tegen, ze noemen het mooi en lief en goed. Ik ben een beetje jaloers op Devlin (zo heet het diertje), maar ik zit er niet bij te schreien. Een hond is een gelukkig dier: ofwel is hij erg lief en dan zijn de mensen het ook voor hem, ofwel is hij kwaadaardig en dan zijn de mensen bang voor hem. De hond heeft zich werkelijk aangepast aan de mens. Ik ga proberen veel van Devlin te leren, dan hoef ik misschien niet meer te schrijven om gelukkig te zijn.