versleten katafalk lag. Roel Waterschoot en Robbe Watseels waren er ook, maar zij verdwenen na de offerande, hun doening kon hen geen minuut langer missen.
Op het kerkhof geschiedde alles zo razend snel, dat Nasson amper de tijd kreeg om te zeggen: ‘Doe ze de groeten, Koksiaan!’ De pastoor keek hem vreemd aan, wellicht verdacht hij er Nasson van dat hij reeds te veel gedronken had.
Uitvaart, zuipvaart: zo was het altijd geweest voor de mensen van de Beau-monde, zo had Koksiaan ze allen zien vertrekken, zo had hij van hen afscheid genomen; en het afscheid was moeilijker geweest en had langer geduurd naarmate de dode geliefder en beruchter was. Maar om twaalf uur 's middags stonden er welgeteld drie mensen aan de tapkast in De zwarte Hengst: Hektor, Nasson en Gouda Molenaar. Ze dronken jenever en keken mistroostig voor zich uit.
‘Hij moet het geweten hebben,’ zei Hektor, ‘anders zou hij zijn testament nog niet laten maken hebben. Een vent als Koksiaan, godverdomme, multimiljonair. Nooit sprak hij over geld, hij betaalde maar.’
‘Het is toch mooi van hem, dat hij het allemaal aan een jongen van de Beau-monde schonk,’ mijmerde Nasson. ‘Als ik geld mocht hebben, zou ik dat ook doen.’
‘Ja, maar Chris moet eerst eenentwintig worden. En wiens schuld is het, dat hij in Mol zit nu?’ snotterde Gouda.
‘Wie had nu ooit durven denken dat Koksiaan nog ging stropen?’ vroeg Hektor zich schuddebollend af. ‘En dat hij dat al die tijd kon verdoezelen...’
Er klopte iemand op het venster. Het was meneer Seeuws, de poelier.
‘Ik moet gaan,’ zei Gouda haastig, ‘ik moet het middagmaal nog bereiden. De kinderen zitten zeker te grienen.’
Met gefronste wenkbrauwen keek Nasson haar na. ‘Ik geloof dat Gouda een hoer is,’ zei hij. ‘Alle poeliers die ik gekend heb, gingen met haar slapen.’
‘Wij hebben niet zoveel poeliers gekend,’ zei Hektor lako-