vrouw kunnen vertellen. Wat hij nu weer uitgehaald had, en wat hij gezegd had...
‘Raak je mijn zoon nog éénmaal aan met je vuile poten, dan krijg je met mij te doen!’ zei een overslaande stem uit de mensentros naast hem.
Ambro was werkelijk verbaasd, iedereen was verbaasd. Dat gaf hem de pap in de mond! Zijn belager had een gekromde rug en een scheve neus. Hij had het natuurlijk over die snotneus met zijn kruisboog, die van Ambro een paar meppen had gekregen.
‘Blijf met je poten van onze kinderen af, kerel! Heb je dat begrepen?’
Nu was Ambro verbijsterd, idereen was verbijsterd. Het kon eenvoudig niet. Hij monsterde de man met ontzag. Niemand had ooit het lef gehad om zoiets in zijn gezicht te slingeren. De man was nu uit de anonimiteit van het kluwen naar voren gekomen. Of hadden de anderen zich teruggetrokken? Hij was er zeker van dat het een heiboer was, één van de vroegere slaven van de oude heer Polycarpus. Hij begon te lachen, luidop en tergend. Kom, man, dacht hij. Kom dan toch, verdomme! Ik geef niet om een relletje. Kom dan toch...
Wanneer hij tenslotte kwam, ramde Ambro hem met één hand; met de andere sloeg hij zijn glas bier stuk in het gezicht van de man, die krijste als een varken. Nu echter vloog Robrecht op hem toe, zijn vuist beukte tegen Ambro's kaakbeen. Ambro plofte zijn voorhoofd in Robrechts gezicht en vlak daarop sloeg hij hem uit alle kracht in zijn hals, op zijn adamsappel. Robrecht zeeg kokhalzend ineen. Toen hij naar adem snakkend wou opstaan, schopte Ambro hem met de punt van zijn schoen in de buik. Kronkelend van de pijn huilde Robrecht: ‘Lafbekken!’
‘Moordenaars!’ hijgde Ambro.
Dat was te veel. Ze vlogen op hem toe, vuisten bonkten in zijn gezicht, op zijn hoofd. Nu moest hij zich kunnen losrukken, de kruk hoog genoeg optillen, ermee zwaaien... Iemand had de kledingstukken van zijn rug gescheurd, reet