walm sloeg hem in het gezicht. Arabel stond voor het aanrecht, ze keek hem verstomd aan.
‘Waar is je moeder?’ vroeg hij terwijl hij haar voorhoofd kuste.
‘Die slaapt nog.’
‘Wanneer heeft ze dan dit briefje geschreven?’ Hij legde het blad op de afval van ajuin, selder en porei.
Arabel werd bleek. ‘Dat is onmogelijk,’ stotterde ze, ‘dat is krankzinnig, laf.’
‘Het moest er toch ééns van komen,’ zei hij gelaten.
‘Heeft de direkteur je op straat gezet? Ik zal alles herroepen, Mig, ik zal zeggen dat Herman Goudriaans de vader is, ik zal met hem trouwen, ik wil niet...’
‘Je weet wat we hebben afgesproken, we houden het daarbij. Je hoeft tegen je moeder niet te ruziën, laat haar maar betijen. Morgen gaan we op zoek naar een geschikte woonplaats, we gaan gewoon samenleven. Je zult zien dat het mooi wordt, Arabel...’
‘Maar je zult geen les meer kunnen geven.’
‘Dat geeft niet, er zijn ook wel andere beroepen. Ik kan misschien een baantje vinden bij een krant, of bij een firma als bediende, of... Er zijn zoveel mogelijkheden in het leven. Wie nooit gekonfronteerd wordt met het zoeken naar een oplossing, is er zich niet eens van bewust. Vroeg of laat moet iedereen trouwens kiezen tussen de vervelende alledaagsheid van de uitzichtloze zekerheid en de enerverende avontuurlijkheid van de beklemmende onzekerheid.’
‘En als het tussen ons misloopt?’
‘Dat is onmogelijk.’
's Avonds klopte de pastoor aan. Zonder boe of ba te zeggen begon hij aan een scheldrepertorium: ‘Jij bent een onverlaat! Zo'n fatsoenlijk meisje verleiden, het is godgeklaagd! Wat moet er nu gebeuren? Jij zet nooit nog een voet in de parochiezaal! Jij, godverdomde vrouwenloper! Wat zal die brave Iris daarvan zeggen? Wat zullen de mensen en de familieleden van Iris...’