| |
| |
| |
De infinitief is haten
De buren staan onder de reusachtige eik vóór mijn huis, hun gedempt wauwelen filtert door het groene stramien in het geopende raam van mijn studeerkamer. Het allerlaatste licht van de zon schuimt in vale strepen door de lucht. In de deemstering gloeit nog de leemachtige zavel van de landweg die naast de eik, tussen het woonhuis en de schuur van een oude boerderij, langs bietenakkers, weiden, beemden en meersen, naar de Nete glooit. Iedereen kijkt naar de boerderij, waar rijkswachters en heren van het parket druk heen en weer lopen.
Ik zou een artikel moeten schrijven voor een pedagogisch tijdschrift, iets over het ontdekken en kultiveren van artistiek talent op school. Een dommere opdracht bestaat er niet, en zeker niet op zo'n dag als vandaag, op zo'n uur als nu, na al wat er deze namiddag ginder gebeurd is. Artistieke pedagogie, godverdomme, laat me lachen. En zeggen dat ik hier de hele namiddag heb zitten zwoegen om het einde van Koksiaan in de verf te zetten, terwijl ginder rond en in die hoeve het leven van vijf mensen een tragische wending nam. Waarom heb ik deze namiddag mijn dagelijkse wandeling naar de Nete niet gemaakt? Misschien had ik een paar schertsende woorden met Vina kunnen wisselen, die het fatum hadden kunnen bezweren en afwenden. Ach, leven is zoveel belangrijker en boeiender dan schrijven. Als ik er zo over nadenk, walg ik eigenlijk van mezelf: met de allures en de almacht
| |
| |
en de alwetendheid en de alomtegenwoordigheid van een boven alle verdenkingen staande god vertel ik dingen die ik heb horen vertellen, laat ik mensen zijn die ik niet geweest ben, rakel ik feiten op die grotendeels vervalsingen van de feiten zijn, lieg ik om mijn eventuele lezers wat te ontspannen tot meerdere financiële eer en gedrukte glorie van mezelf. In hoeverre heb ik Ambro Marling gekend? Ik heb zijn grootvader gehaat, ik had medelijden met zijn zuster, maar hijzelf liet mij destijds totaal onverschillig. En nu heb ik hem eensklaps tot protagonist van één van mijn verhaaltjes gemaakt. Waarom? Omdat hij ergens de financiële middelen en de macht had die ik wou hebben? Omdat ik mij in hem wou wreken op al die kleine konkelaars die een dorp zo smerig en achterlijk kunnen maken? Wat weet ik eigenlijk over Salomon Bel? Dat hij een onverdraaglijk betwetertje en een pretentieus smoelentrekkertje was... En verder? Dat hij een tijdje als een voyeur door de villawijk sloop, en dat er toen abnormale en (wat ze noemen) onnoemelijke zaken gebeurden... En nu begin ik zijn gedragingen te motiveren. Waarom? Omdat hij zich die vrijheden aanmatigde waarvoor ik altijd teruggedeinsd ben? Omdat hij deed wat een eerbaar en braaf mens niet zou durven doen? Omdat ik in hem iemand vond om in mijn plaats tegen een oneerlijk lot te vechten? En Koksiaan... Ja, Koksiaan is voor mij een idealisering van wat ik, van wat mijn generatiegenoten verloren hebben. De Koksiaan die ik heb opgeroepen, is vertekend, is gedeeltelijk sage en ook wel sympatie voor het primitieve. Het liefst nog schrijf ik over Mig en Arabel, twee jonge mensen die ikzelf tot leven heb geroepen. In hen wil ik geen ondeugden, geen verleden en geen heden projekteren: zij moeten schoon zijn, zij moeten schoon kunnen leven, zij moeten de toekomst uit de brand redden. En waar de werkelijkheid en de waarheid worden opgedrongen aan mijn fantazie, zal ik pogen hen te laten vluchten in
het ongewisse en het oneindige der menselijke mogelijkheden. In hen wil ik een onmogelijke liefde mogelijk maken binnen de perken van het aanvaardbare. En
| |
| |
mocht ik door onmacht, menselijk opzicht of medelijden met de personages dit verhaal niet kunnen voltooien, dan zou ik er mijn hele leven ongelukkig om zijn. Ach, ook hier klinkt het alweer of ik wil god verbeteren. Waarom heb ik deze namiddag mijn dagelijkse wandeling naar de Nete niet gemaakt? Dan had ik misschien met Ava en Lea wat kunnen babbelen, dan had ik Joris gevraagd hoeveel jonge duiven hij nog miste van die rampvlucht uit Noyon, dan had ik Filip nogmaals geplaagd met mijn aanmerkingen bij zijn dissertatie over het magisch realisme in de hedendaagse roman.
Graag zou ik nu bij de buren ginder onder de eik staan, maar ik kan moeilijk met die mensen praten, ik gebruik woorden die niet passen in hun kring, ik spreek mijn klanken té anders uit en mijn klemtonen doen hen lachen, mijn zinsbouw is niet simplistisch en niet rudimentair genoeg. Naar hun normen moet er trouwens ook iets schorten aan mijn voorkomen, want mocht ik mij nu bij hen voegen, dan zouden de gesprekken aanstonds verstommen. En toch heb ook ik er behoefte aan om mijn hart eens te luchten, om mijn visie op de gebeurtenissen eens uiteen te zetten, om de meningen en de gissingen en de roddelpraatjes van de anderen eens te horen. Maar in zo'n dorp als het deze betaalt een schrijver de tol van de dubieuze beruchtheid van zijn steedse kollega's, van de sensatiezucht en de tafelspringersmanieren van zijn vrienden, én vanzelfsprekend van zijn méér geletterd zijn. Nu, één troost heb ik toch: ik heb het papier, ik kan alles overwegen op papier, ik kan de gebeurtenissen van me afschrijven, ik kan in de woorden woelen tot de waarheid aan de oppervlakte komt om lucht te happen en tot ik het gevoel heb dat ik iets verwerkt heb én geklasseerd, definitief en netjes. Mijn zoontje komt binnen met een glimworm in zijn handpalm. ‘Een kever die half brandt,’ zegt hij stomverbaasd. ‘Kijk, nu is hij al bijna uitgebrand. Hoe kan dat nu?’
Ik zwijg, ik weet het niet juist, ik maak kinderen niets wijs: mij hebben ze vroeger teveel wijsgemaakt, daarom denk ik dat ik schrijver moet zijn, domme obsessie. Ik moet naar buiten.
| |
| |
De zomerlucht heeft iets van de smaak van ingeblikte ananas: je ruikt er iets metaalachtigs aan, het ijzermaal dat verkorreld op de akkers ligt wellicht. Vlakbij is een jonge nachtegaal aan het leren fluiten, ik probeer hem even te helpen (dat doe ik meer, ik kan echt goed fluiten) maar het klinkt blijkbaar ongelukkig ditmaal want hij zwijgt. De buren loeren verstolen naar mij; de vrouwen met de armen in elkaar onder hun zware boezems, de mannen met de handen in de broekzakken, een gerolde sigaret tussen de lippen, of gehurkt, kauwend op een grasspriet. Ik wandel de landweg op. Een vleermuis zigzagt razendsnel langs me heen. De geur van de potstal en de aalput, van de sterfput en de mestvaalt wentelt warm en prikkelend door de kille doom. Zoals altijd hier snuif ik, tot ik hem te pakken heb: de geur van de ligusterhaag... Dan de vlier, met zijn knoestige vorkvormige stam, waar Vina de vaarkoeien tussen vastbond om ze door de stier te laten bespringen. Dan de vier ontzaglijke linden langs de weg, vóór de schuur... Twee melancholische rijkswachters staan in de deuropening naar mij te kijken. Ik wens hun een goede avond, maar mijn groet raakt hun kouwe kleren niet. Met die linden, met die lindebloesems is het allemaal begonnen. Ava en Lea, een studerende tweeling uit Antwerpen, kwamen hier vóór een tiental dagen aan om de botergele lindebloesems te plukken. Elke dag heb ik met hen wat gepraat; het was een lust voor het oog, te kunnen kijken naar deze twee olijke, van levensvreugde blakende schoonheden terwijl ze als echte zigeunerinnetjes op de ladders en in de bomen klauterden. Ze praatten en lachten honderduit, maar intussen gristen hun vingers door de bloesems en vulden zij hun om de nek hangende ransels, die zij om de haverklap moesten ledigen in de grote wissen manden die aan de voet van elke boom stonden. Zo vernam ik van hen dat ze pas hun tweede jaar aan de handelshogeschool voltooid hadden, en dat ze elk jaar naar de
Kempen afzakten om op boerenerven en rond veldkapellen de linden te plunderen. Met deze oogst, die om de drie dagen opge- | |
| |
haald werd door een oud mannetje met een fonkelnieuwe bestelwagen, verdienden ze een mooie som waarmee ze dan verder de eindjes van hun studiën poogden aan elkaar te knopen. Gewoonlijk sliepen ze in een tent, maar Joris had de schuur en het hooi en het stro te hunner beschikking gesteld. Eigenlijk had ik bij het vernemen van Joris' gulheid reeds moeten onraad ruiken. Joris was immers overal gekend als een afschuwelijke vrek. Ik heb het zelf beleefd, dat Vina eens om een fles botermelk kwam bij het kruideniertje; bij toeval liet ze de fles vallen, en met tranen in de ogen zei ze: ‘Voilà, daar ligt mijn middagmaal!’ De buurvrouw, waar Vina elke week naar een T.V.-feuilleton kwam kijken, kan daar nog meer over vertellen. Vina stonk, omdat ze van Joris niet eens geld kreeg om zeep te kopen; Vina had een zwerende borst, waar de etter zó uitspoot, omdat ze van Joris niet naar de dokter mocht gaan; Vina kon je dolblij maken met een karamel, of een zuurtje, of een boterkoek: ze kreeg van Joris niets, helemaal niets, tenzij af en toe een pak rammel en ontzettend veel werk, mannenwerk dat Joris niet aan- of afkon. Hoe vaak heb ik niet met Vina gebabbeld terwijl ze bieten harkte, aardappelen rooide, de koeien molk, of mest brak? Joris zat de godganse dag op zijn duivenhok, of in het staminee dat als duivenbondslokaal gold. Hij kon niet werken omdat er een zenuw tussen zijn ruggewervels gekneld zat, naar hij zei. Maar hij kon wel vloeken en schelden en slaan, en op zwier gaan en hoereren en zijn vrouw aftuigen, én het uitleggen, ja dat kon hij ook.
In Vina's ogen was ik een heer, een geluksvogel van het lot. Ze was er vast van overtuigd dat leraars stukken van mensen verdienen en dat ze niets hoeven te doen dan af en toe in een klas genoeglijk babbelend op de volgende vakantie wachten. Ze begreep niet hoe ik er genoegen in kon scheppen om met de kinderen gele irissen te plukken in de meersen, het ging haar verstand te boven dat ik louter uit liefhebberij naar het nest van een woedend krijsende en mij steeds weer weglokkende kievit liep te zoeken, ze haalde haar schouders op als ik
| |
| |
stond af te geven op de zuivelfabriek en de konservenfabriek en de kippenslachterij omdat die hun smeerlapperij in de kleine door de weiden kronkelende beek lozen. Als ik dan zei dat ik, in haar plaats en die van Joris, al deze landerijen zou verkopen om ergens in een bungalow rustig en ongestoord van mijn renten te gaan leven, dan zuchtte ze én vloekte ze goedaardig om zoveel simplistisch onbegrip.
‘Ik heb dertig jaar moeten werken om mijn drie zusters hier uit te kopen,’ zei ze. ‘En als ik niet langer kan werken, ga ik kapot. Ik moet kunnen wroeten, zoals een vlinder moet kunnen vliegen. Begrijp je dat niet?’
Zeker van iets abnormaals was ik toen ik hoorde dat de lindebloesempluksters ook mee aanzaten aan tafel. ‘Godverdomme, en zonder te betalen,’ foeterde Vina. ‘Ik kan nog verdragen dat ze zomaar voor niets die lindebloesems plukken en dat ze in de schuur mogen slapen, maar gratis aan tafel... Ik snap er niets van. En dan zou ik nog elke dag kermiseten moeten bereiden!’
Dat Filip wat rondscharrelde met Ava, vermoedde ik, maar dat was niets ongewoons: Filip had al wel meer meisjes opgevrijd en Ava kon best een stootje verdragen. Maar dat Joris het klaargespeeld had om Lea geregeld onder zich te krijgen, geloofde ik niet. De buurvrouw had het nochtans met eigen ogen gezien, nog vooraleer Vina er haar beklag over maakte. Lea zou Vina uitgelachen hebben, en Joris zou gezegd hebben dat Vina maar in de schuur moest slapen. Wat er zich precies af gespeeld heeft, zal geen mens ooit weten. Toen de bakker deze namiddag omstreeks halfzes als naar gewoonte de deur van de boerenkeuken openduwde, trof hij daar de lijken aan van Joris en Filip. Het lichaam van Ava lag in de huiskamer. De aanstonds gealarmeerde rijkswachters vonden Lea in de schuur op het hooi, en Vina troffen ze aan tussen de kalveren in de stal. ‘Er was rattenvergift in de pap,’ zei de buurvrouw huiverend. ‘Vina heeft misschien wel een halve kilo in de pot gekapt. Ik begrijp niet dat ze er zelf heeft van durven eten. Enfin, nu is ze uit haar miserie verlost.
| |
| |
Ze heeft zich dertig jaar lang op de kop laten zitten, en nu was het haar blijkbaar te machtig geworden. Ze heeft zich afdoend gewroken. Wie had dat ooit durven denken van zo'n sullige weerloze sukkel als Vina?’
Waarom heb ik deze namiddag mijn rituele wandeling niet gemaakt? Een paar kwinkslagen hadden Vina misschien kunnen doen lachen, dan zou ze misschien uit de ban van haar haat geraakt zijn. Maar ik ben niet gaan wandelen. Ik dacht weer dat ik absoluut wat moest schrijven. Ik heb Koksiaan laten sterven, en ook zijn laatste ogenblikken heb ik gevuld met haat, zomaar, want ik weet niet of Koksiaan destijds die rijkswachters nog bezig gehoord heeft. Indien ik met dat meestal nutteloze en absurde schrijven niet in mijn hoofd gezeten had, dan had ik misschien vijf mensenlevens kunnen redden.
Ik maak rechtsomkeert, ik moet dat artikel over het ontdekken van artistiek talent op school nog schrijven. Er mag geen schrijverstalent verloren gaan: de haat en de daaruit voortspruitende tragedies moeten altijd weer literair verwoord worden, van generatie op generatie moet de haat voortgeplant worden: zonder haat zijn er geen helden, en zonder heldenverering kunnen de mensen hun leven blijkbaar niet uithouden.
Eén troost rest mij: ik ben ook aan het schrijven over Mig en Arabel, twee mensen die van mij zijn en met wie ik sympatiseer. De dag dat ik hun verhouding vertroebel door gemeenheden die uit alle spuigaten lopen en die zich aan mij opdringen, schiet ik mij een kogel door de kop.
Geen geur ter wereld is zo heerlijk als die van gemaaid gras, en lindebloesems, en liguster, en vlier, en... De buren kijken mij met ontzag aan, ze denken dat ik met de heren van het parket heb gepraat en dat ik nu mijn verslag naar een of andere snertkrant ga telefoneren. En wat geschreven wordt is de waarheid, natuurlijk, dus heb ik nu voor hen de waarheid in pacht.
Mijn dochtertje keilt haar plastieken eend over het achteruit.
| |
| |
Haar haan, die ze van paaskuikentje tot robuuste viktoriekraaier heeft opgefokt, schiet ernaartoe en bespringt kirrend en kletterend het holle hoopje gele materie. Dat doet het beest reeds meer dan een maand, elke dag, elk uur, bijna elke minuut. Hoe zinloos: een haan die in de duisternis zijn krachten verschiet op een waanbeeld, en dat tot groot jolijt van een kind. Hoe zinloos: een schrijver die in de nacht steriele poppen uit het verleden laat oprukken om zijn eigen leven een beetje gestalte te geven, tot jolijt van een of andere huisbakken divanlezer(es).
De kleine hond van de buren mankt van pretentie als hij mensen ziet, ik vloek soms van pretentie als niemand het hoort... Zo gaat dat.
|
|