| |
| |
| |
Een domper op alles
Toen Koksiaan wakker werd, wist hij meteen dat zijn laatste dag aangebroken was: hij kon niet meer bewegen, zijn tong lag dik en lam in zijn mond. Zó was zijn moeder ook gestorven, zó had hij zijn grootmoeder weten sterven. Pijn had hij niet, of toch: als hij zijn ogen naar rechts draaide. Het was halfnegen op de wekker die op de hoge kommode stond. Hij had zich dus twee uur verslapen. ‘Twee uur,’ poogde hij te zeggen, maar hij kon zijn tong niet bewegen. Denken kon hij wèl, kalm zelfs, en horen ook: de mussen buiten, en de auto's op de autostrade in de verte, en het tikken van de wekker. Zó was het dus geweest bij zijn moeder en zijn grootmoeder: zij hadden alles gehoord, alles begrepen, maar zij hadden niet kunnen reageren, niets meer kunnen zeggen. Enfin, ze hadden toch ook geen pijn gehad. Maar er was een verschil: er stonden mensen bij hun sterfbed, familieleden. Zij waren niet eenzaam, niet verlaten. Er was een dokter, en een priester... Een vreemde paniek schoot naar Koksiaans hoofd, en nu deed het wèl pijn. Kalm blijven, Koksiaan, dacht hij, je hebt altijd geweten dat het zó zou gebeuren, je hebt het aanvaard, je hebt je ermee verzoend. Wees blij dat je de slagvensters gisteravond niet hebt gesloten. Hé, het is net of je het voorvoeld hebt, nietwaar? Stel je voor, dat je hier in de duisternis lag te kreperen. Zie hoe mooi het herfstlicht door de gordijnen kruipt. Chris is vanmorgen, vooraleer hij naar school fietste, voorzeker even aan het
| |
| |
venster komen gluren. Hij heeft je laten slapen, omdat hij dacht dat je moe was van het houtkloven gister. Maar het is woensdag, deze namiddag heeft Chris vrijaf, dan komt hij zeker kijken. Ja, Koksiaan, je moet het trekken tot vanmiddag... Dan zal er tenminste iemand zijn die van je houdt.
Buiten tufte een traktor voorbij. Dat was waarschijnlijk Roel Waterschoot, die was even oud als Koksiaan. Roel had warempel vroeger toch ook een en ander meegemaakt. Koksiaan voelde de binnenpret: een rare kwibus, die Roel, ook een echte telg van de Beau-monde. In het dorp, bij de koster, waren op een morgen eens alle prinsessenboontjes geplukt. De koster was met de rijkswachters naar Roel gekomen. Tijdens het geding voor de korrektionele rechtbank zei de rechter: ‘Ze zeggen dat jij de dief bent, Roel Waterschoot. De hele moestuin van mijnheer Vilsen stond vol knieafdrukken met ribbels erin, en vermits iedereen zegt dat jij de enige bewoner van Eisterlee bent die altijd een fluwelen broek draagt... Ze zeggen bovendien...’
‘Laat ze zeggen, mijnheer de rechter,’ had Roel geantwoord, ‘ze zeggen... ze zeggen zoveel, ze zeggen zelfs dat jij gek bent, mijnheer de rechter, en dat is toch ook niet waar!’
Roel had zes weken in de gevangenis mogen nadenken over wat ze zeggen, én over wat je niet mag zeggen vóór een rechtbank. Twee maanden later had Kaddee de rechter op een trottoir overhoop gelopen, zogezegd omdat hij dringend naar het toilet moest. Toen had de rechter zes weken in de kliniek mogen nadenken over obstruktiefouten in het doorlopend verkeer.
‘Als dat paard moe is, span je het maar uit!’ hoorde hij een vrouwenstem roepen. Dat was die schraperige tang van Robbe Watseels. Robbe stond op zijn akker waarschijnlijk weer te praten met de postbode, die ook een duivenmelker was. Robbe had het toch niet getroffen: als berooide knecht had hij destijds een kind verwekt bij Angelica Verhaegen, de enige dochter van de rijkste boer van Eisterlee. Nu was Robbe de rijkste boer, maar meteen de grootste stakkerd. Vertelde men
| |
| |
niet dat Angelica de biefstukken en de konijnen kookte, en dat ze de bieten die de koeien niet wilden op tafel zette? Op een teerfeest had Robbe eens zóveel pudding gegeten dat hij met zijn buik in een kuil moest gaan liggen. De sukkelaar had nooit tevoren pudding gezien.
Dat had je vroeger met mannen als Robbe: je kon hen geen twee minuten met een meisje alleen laten, of ze waren aan het neuken. Waar die mannen de lef vandaan haalden, was Koksiaan altijd een raadsel gebleven. Wellicht had het iets te maken met de Spanjaarden en de Fransen die hier zovele jaren geleden de boerendochters verkrachtten op hun stroopen plundertochten. Koksiaan had nooit een vrouw bezeten, vrouwen hadden hem altijd verlegen en onhandig gemaakt. Niemand van de Beau-monde zou dit nu geloven, maar het was zo. Koksiaan had in zijn leven alleen maar vrienden gehad. Het fatum had gewild dat hij op zijn achttiende jaar verliefd werd op de dochter van de kruidenier in het dorp. Bea heette ze, en ze was niet eens mooi, althans niet naar het oordeel van de Pluvier. Op een tweede kermisdag had Koksiaan met haar een vol uur tussen de witte-seringenbossen achter een café gestaan, hij had haar zelfs gekust op haar voorhoofd, maar zij had gezegd dat haar vader nooit zou willen dat ze omgang had met iemand van de Beau-monde. Hij had het begrepen en aanvaard: voor hem was zij heilig, haar mocht geen leed geschieden. Maanden-, jarenlang was Bea zijn droom gebleven, ook nog nadat de Pluvier hem grinnikend verteld had dat hij haar bloempje geplukt had. Later was Bea gehuwd met de zoon van de maalder, en ze was gestorven aan borstkanker nog vóór ze dertig was. Koksiaan was naar de begrafenis geweest, en hij had er geschreid. Elk jaar, tijdens de meikermis, had hij enkele minuten tussen de witte-seringenbossen gestaan, al was het maar om te pissen. Het had allemaal zo anders kunnen zijn, als hij niet zo timide en zo besluiteloos geweest was, als hij iets gedurfd had... Hij had echter in zijn leven alles gedurfd, behalve de schoonheid schenden, zich vergrijpen aan de zwakheid, mis- | |
| |
bruik maken van de argeloosheid... En écht waar: nu was hij blij dat het zó geweest was. Profiteren was in zijn ogen iets dat misschien
ogenblikkelijk héél wat plezier kon schenken, maar dat achteraf toch een leemte naliet, een leegte, een onvoldaanheid. De Pluvier bijvoorbeeld, die dan toch een dikke profiteur geweest was, had nooit rust of tevredenheid gekend: steeds was hij ongedurig gebleven. ‘Ik heb alles meegemaakt,’ placht hij trots te zeggen, maar dat alles had hem alleen maar geilheid gelaten, en koortsachtigheid, en angst voor de ouderdom en voor de dood. Voor Koksiaan daarentegen was de vrouw een onbereikbaar, verholen geluk gebleven, een droom die op dertigjarige leeftijd gestorven was en die hij een halve eeuw vereenzelvigd had met de geur van witte seringen in mei. Hoe zou het over enkele uren zijn, of vanavond, of vannacht? Zou hij Bea weerzien? En de Poilu? Zou hij eensklaps alle dingen begrijpen waarover hij zich zo dikwijls hoofdbrekens gemaakt had? De taal van de vogels, het gevoel van de bomen, het begin en het einde van de wereld, de grenzen van het heelal, de groeikracht van de lente, de kleuren van de bloemen... Eigenlijk was zijn dood niet zo'n ramp. Niemand zou hem missen, alleen Chris zou wat om hem treuren. Maar hoelang? Misschien toch zou de jongen een mooie herinnering aan hem bewaren... En dat was véél. Later zou hij misschien zeggen: ‘De laatste échte vent van de Beau-monde was Koksiaan, en Koksiaan hield van mij: hij heeft me heel zijn bezit nagelaten, en hij heeft me geleerd eerlijk te zijn én goed.’ Chris hield van de natuur, hij studeerde techniek, hij was gezond: in de handen van zulk een jongen zag de toekomst er aanlokkelijk mooi uit...
Er werd geklopt op de voordeur. Wie kon dat zijn? Chris had les nu, de melkboer geraakte slechts in de late namiddag tot hier, de bakker inde 's woensdags zijn centen zodat hij slechts in de vooravond kwam, leurders en leursters en paters en schooiers zakten zelden af tot op het gehucht... Nu klopte er iemand op de achterdeur. Zou Robbe Watseels hem missen
| |
| |
voor zijn dagelijks praatje over de beukenhaag? Of... Iemand tikte met zijn ringvinger op het venster. Koksiaan keek zich de ogen uit de kop. Eerst meende hij de postbode te zien, toen de veldwachter, in elk geval een uniform... Het was een rijkswachter: er was een klein beetje rood, en dat droegen alleen de rijkswachters: twee rijkswachters stonden op de ruit te tikken. Wat kwamen die hier zoeken?
‘Kom uit je bed, Lambert Koksiaans!’ riep de ene.
‘Godverdomme, moeten we soms de deur instampen?’ vloekte de andere.
‘Kijk eens goed,’ zei de ene weer.
‘Ik geloof dat hij dood is,’ zei de andere, zakelijk nu.
‘Iemand moet de smid gaan halen, wij moeten de deur openbreken.’
‘Pas op, man, we moeten eerst een schriftelijke toelating van de burgemeester hebben.’
‘Maar dit is toch een noodgeval!’
‘Het is te laat, dat zie jij toch ook wel. Hij ligt met zijn ogen open.’
‘En die jongen?’
‘Die zal op school niet gaan lopen. Voor hem hebben we nog de hele voormiddag tijd. Of we blijven gewoon hier en pikken hem op als hij thuiskomt. Kom, we rijden eerst naar de burgemeester.’
Eerst toen de jeep met veel moeite gestart was en vertrok, begon Koksiaan zich de smerige waarheid te realiseren: Jonge Ignaas had hen tóch verklikt. En nu kolkte de paniek overweldigend door zijn lichaam. Koksiaan vocht hijgend tegen de loodzware boeien van de verlamming. De radeloosheid bonkte in zijn hoofd, allerlei pijnen vliemden erdoor. ‘Lafaard!’ steunde hij. ‘De mens is een lafaard. De mensen zijn altijd lafaards geweest, ikzuchtige, groezelige, kruiperige lafaards.’ De klanken reutelden door zijn stembanden, maar het verlichtte hem een beetje: tranen vloeiden uit zijn ooghoeken over zijn slapen. Je hebt het altijd geweten, Koksiaan, dacht hij, dit is een wereld van lafaards. Je kent de lafaards:
| |
| |
ze hebben uitvluchten voor alles, ze weten alles goed te praten, ze schuiven de schuld altijd op de nek van een ander, ze beduvelen iedereen te goeder trouw en durven zich zelfs beroepen op de ellende of de nood van een ander. Wees blij, Koksiaan, dat je je gevangenisstraf onder al dat canaille hier op de aarde hebt uitgezeten. Iets ergens dan de aarde kan er niet bestaan. Maar Chris... Hoe gaat die jongen dit opvatten? Hoe kan die jongen gezond blijven, als hij ziet dat zelfs iets heiligs als een belofte zomaar met de voeten getreden wordt? Hoe kan er een behoorlijke vent uit de jongen groeien, als ze hem nu in het verbeteringsgesticht duwen? En wat zal de jongen denken over mijn sullige goedgelovigheid? Chris wordt beslist niet gelukkig, want voortaan zal hij iedereen wantrouwen, zal hij zelfs goedheid verwarren met arglist. Nu reeds heeft het leven hem geleerd dat alleen valsheid en huichelarij en onrecht de wet en het recht aan hun kant hebben. Ik moet iets doen, ik moet Chris nog kunnen spreken vooraleer ik sterf, ik moet hem nog kunnen zeggen dat het leven ook mooi kan zijn en dat er ook goede en eerlijke mensen bestaan, ik moet hem ondanks alles in de goede afloop van alles kunnen doen geloven, ik moet hem tegen beter weten in dat greintje vertrouwen schenken dat in elk leven tenslotte dè houvast is en blijft, ik moet Chris helpen, ik moet hem nog zoveel zeggen, ik moet...’ Met bovenmenselijke krachtinspanning hees Koksiaan zich overeind, maar het was alsof hij zich bewoog in modderwater: meters boven hem was de lucht en de klaarte en de vrijheid, en hij vocht en spartelde en wrong... Toen hij eindelijk aan de oppervlakte geraakte, was zijn lichaam als een kokon van hem afgegleden en sloeg het dof op de grijze vloer naast het bed. Op dat ogenblik begon een bromvlieg vertwijfeld tegen het venster tokkend te gonzen. En buiten reed een boerin op een mannenfiets, met een melkstoop tussen haar benen, voorbij. En wat verder schreide een
kind, dat met zijn driewielertje omgekanteld was.
|
|