| |
| |
| |
Oudewijvenzomer
De zondagen waren verschrikkelijk, dan was die drollige Dagmar er niet die hem elke dag kwam vragen of ze de radio niet mocht aanzetten. ‘Het past niet,’ zei Ambro telkens. En wat later hoorde hij haar dan zingen, lalala of tiriri, om zot te worden of te gaan lopen. ‘De mensen spreken er schande van,’ had Marga een paar dagen geleden gezegd. ‘'s Zondags loopt ze met jan en alleman naar de dancings, en in de week is ze de hele dag met u alleen: dat zeggen ze, en nog véél meer. Als juffrouw Birgitta...’ Verder had hij haar zeemzoete verontwaardiging niet willen aanhoren.
Als hij maar iets kón doén, maar Ouwe Ignaas en zijn zoon joegen de zondagstoeristen uit de bossen en voor de rest werd Donkheide 's zondags geëerbiedigd, overdag tenminste.
Er werd gebeld. De rentmeester was vandaag wat later. Ach ja, om halfnegen was er een mis voor Birgitta gecelebreerd. Het was ergerlijk met die missen: elke dorpsvereniging achtte zich verplicht haar duit in het pastoorszakje te doen. Tegen zijn zin liet hij Wulfran binnen. De schaapachtige nederigheid van de rentmeester hing hem de keel uit. Hij wist waarvoor hij kwam, waarvoor hij nu reeds een paar weken elke dag kwam. 's Zondags kwam hij wellicht met nog meer verwachtingen, dan had hij pas gebeden opdat de goede God in Ambro een wonder zou laten geschieden: zijn wrok milderen, zijn wraakplannen doen verzwinden, en ervoor zorgen dat hij zich zou neerleggen bij Zijn ondoorgrondelijke wils- | |
| |
beschikkingen... Ambro had zelfs opgevangen dat de eerwaarde zusters hun scholiertjes zo af en toe een weesgegroetje voor zijn bekering lieten bidden.
Destijds, bij zijn indiensttreding, moest Wulfran wel zeer onberispelijke referenties hebben gehad, én een stamboom van oergodvruchtige voorouders, zoniet zou de ouwe heer Polycarpus hem nooit als rentmeester hebben aangesteld.
‘Wel, Wulfran?’
‘Een afvaardiging van de boeren, mijnheer,’ zei hij onbehaaglijk.
‘Eerst moet ik het weten.’
‘Maar die mensen kunnen er toch niets aan verhelpen, mijnheer! Zij weten niets. En het is nu toch al zeven weken geleden. Wat de politie niet kan...’
‘Al was het honderd jaar geleden.’
Lijdzaam keek hij Ambro aan. De wanhoop lag vreemd op zijn ietwat papperig gezicht. Ambro stak een sigaret op: met één blik kon hij hem breken, hij wilde hem echter vandaag niet al te ongelukkig zien: het was mooi weer, een heerlijke oudewijvenzomer.
‘De hoeven zullen vervallen, mijnheer, ook de huurhuizen... De landerijen zullen braak liggen, de bossen zullen verwilderen. De schade zal al héél gauw onoverzichtelijk zijn!’
‘Ik weet het, Wulfran, maar het is mijn eigendom.’
‘En al uw plannen dan, mijnheer?’
‘Die plannen waren er omdat Birgitta er was, het waren haar plannen.’
‘Het is toch zonde, mijnheer! Als mijnheer de baron zaliger dat had moeten beleven...’ Intuïtief nam de rentmeester bij deze laatste woorden zijn hoed af. Voor Ambro deed hij dat blijkbaar niet meer, er school te weinig adeldom in hem.
‘Eens zal ik het weten, Wulfran, en dan komt alles weer in orde.’
‘Er zijn ook nog de industriëlen en de jonggehuwden, mijnheer. Met het geld in de hand bedelen ze om een perceeltje grond.’
| |
| |
‘Zeg dat ze wachten tot ik het weet.’
‘Goed, mijnheer,’ zei Wulfran gelaten.
De dikke steekpenningen die hem beloofd werden, zouden hem 's anderendaags wel weer naar De Negenoog drijven met een gelijkaardige litanie. Weer zou hij uitpakken met een lijst argumenten en weer zou Ambro telkens antwoorden dat hij het eerst moest weten. Hij mopperde of muitte niet openlijk en Ambro kafferde hem niet uit. Ze begrepen elkaar.
Ambro hielp hem zacht naar buiten. Op de drempel toverde de rentmeester zijn mooiste beleefdheidslachje te voorschijn. Ambro haatte hem erom: het protokol van de ouwe heer Polycarpus zat bij Wulfran tot op het bot; indien hij hem niet had kunnen gebruiken om zijn wraakplan ten uitvoer te brengen, zou hij de gestolen resten van de landadel uit zijn korpus geschopt hebben.
Hij ontbeet met tegenzin. Het leek wel of er niets meer in zijn maag kon, zijn handen waren klam. Birgitta was nu zeven weken dood. Zijn onbarmhartige zoektocht-van-opafstand had zich door al die donkere dagen geslingerd. Met honderd armen tastte hij naar zijn prooi, dirigeerde hij het beest naar de val waarin hij het zou kunnen afmaken. Hij moest kunnen wachten, hij moest geduldig zijn, ook al richtte hij zijn eigen leven te gronde, ook al sleurde hij honderd mensen mee in zijn val.
Het beeld van Min spookte door zijn hoofd. Voor de eerste keer had iemand van dit domme dorp hem werkelijk kunnen vertederen. Hij herinnerde zich haar stem, hij voelde de warmte van haar huid, hij zag haar naïef verdriet... Hij had zich nooit ingelaten met meisjes, hij had er de tijd niet voor gevonden. Ik ben te wantrouwig, dacht hij, met haar had ik over Birgitta kunnen praten, ik had haar Birgitta's schilderijtjes moeten tonen... Het was belachelijk! Wat kon een dorpsmeisje zonder ontwikkeling hem bieden, tenzij haar lichaam? Hij moest keihard blijven, ongenaakbaar. Verstrooiing moest hij zoeken, dàt was het. Hij nam een tijdschrift ter hand en ging ermee in een zetel liggen. De artikels leken hem
| |
| |
echter zo onbenullig en buitenissig, dat hij opstond en naar buiten ging. Het zonlicht hing geelachtig rijp tussen de bomen, de oude geuren hadden een pikante nasmaak. Langzaam, naar zijn stappen luisterend, slenterde hij langs de Polycarpuslaan. Dat er iets veranderd was, wisten ze nu toch: de rododendrons bleven onaangeroerd, nergens was er een wandelende of piknikkende familie te bespeuren. De Polycarpuslaan liep dood in uitgestrekte aanplantingen van kanada's. Ambro baande zich een weg door een wildernis van winden, riet en distels. Hij kon niet denken zo, het zweet brak hem uit, maar het deed hem deugd. De wildernis verschraalde en deinde uit in een bocht van de beek, die hier bruusk naar links zwaaide. Van hier uit had hij een prachtig zicht op de eindeloze meersen. Regelmatig, ritmisch bijna, was er een bruine slijkerige hap in de oevers van de beek: daar kwam het vee zijn dorst lessen. Nu was er geen vee meer, nu was hij er alleen.
Uit de richting van de eikenput (de dorpelingen noemden de bocht van de beek zo, omdat de zanderige bedding zacht naar een dieptepunt tegen de door oeroude eikestronken verstevigde oever glooide) klonk een opgewonden stem. Zich verborgen houdend achter de elzestruiken sloop Ambro nader. Tegen een knotwilg aan de overkant stonden twee fietsen met kledingstukken erop. Sedert mensenheugenis kwam de dorpsjeugd hier baden. Nu zag hij ze: twee knaapjes met rode zwembroekjes liepen wat verder door de wadden. Ze toonden elkaar hun onderbuik. ‘Bij jou staan er nog geen haartjes op,’ zei de kleinste.
‘Maar weet jij hoe het bij de meisjes is?’ vroeg de grootste. De kleinste lachte spottend, hij wist er blijkbaar alles van.
‘Daar is iemand!’ zei hij eensklaps geschrokken.
Ambro wilde opspringen om tenminste iets van zijn houding te redden, maar de knaapjes keken een andere richting uit. Zou Ouwe Ignaas... Het was Dagmar! Ze kwam langs de oever van de beek. Hij wrong zich tussen enkele elzestruiken
| |
| |
wier onderste twijgen diep onder lange verdroogde grashalmen zaten.
‘Is het niet te koud, jongens?’ vroeg Dagmar.
De knaapjes riepen: ‘O neen, neen!’
Toen kwam ze naar de elzestruiken. Hij moest hier weg, stel je voor dat ze... Vlak vóór hem trok ze haar jurk uit, ze had haar badpak reeds aan: dat was lichtblauw. Voorzichtig haar voeten tussen de braamstruikjes en de distels plaatsend ging ze weer naar de oever. Ze ging zitten, steunde met de armen achter de rug, strekte haar lichaam, zei ‘Brrr!’ en liet zich dan in de beek glijden.
Hij moest hier weg, maar de twee knapen waren nu aan de overkant op de oever gekropen: ze zouden hem zeker zien. Het angstzweet brak hem uit, voor niets ter wereld wou hij voyeur genoemd worden...
‘Zeg, mogen we je borsten eens zien?’ vroeg de kleinste knaap. ‘Hij hier heeft dat nog nooit gezien.’
Er kwam geen antwoord. Ambro kon Dagmar niet zien.
‘Zeg, trek je broek eens uit!’ brulde de blaag nu.
Direkt stoven ze uiteen voor een vlaag spattend water. ‘Snotneuzen, maakt dat je wegkomt!’ riep haar schelle stem.
Ambro zag nu de kans schoon en verwijderde zich kruipend.
‘Ik heb je gister toch helemaal bloot gezien,’ sarde de kleinste knaap weer, ‘in het koestalletje ginder, met de Provo!’
De grootste gooide nu een graszode in het water. Dan spurtten beiden weg.
‘Verdomde smeerlapjes!’ zei Dagmar, terwijl ze tussen het lis op de overkant kroop. Eén voor één nam ze de fietsen met de kledingstukken erop en duwde ze in het water. Dan waadde ze omkijkend weer naar de andere kant.
Ambro bleef hijgend tussen de eerste kanada's liggen. De onderkant van de bladeren was even grijswit als de stammen.
Er zat blijkbaar water in Dagmars oren, want op de oever begon ze met haar hoofd te schudden. Nu sprong ze van het ene been op het andere. Een koolwitje vloog dartel langs haar hoofd; ze greep ernaar, liep het achterna tot ze haar
| |
| |
voet bezeerde, en trekkebenend keerde ze dan terug tot bij haar jurk.
‘Hoer!’ riepen de blagen vanuit de verte.
Dagmar stoorde zich niet meer aan hen. Ze ontrolde een knalgele badhanddoek en etaleerde een hele gamma van meisjesondergoed.
De verleiding om te blijven kijken was groot, maar Ambro kroop verder. Eerst vijftig meter verder durfde hij zich oprichten. Hij zweette en huiverde tegelijkertijd, hij herkende zichzelf niet meer. Toen hij zich uit de kanada's gewerkt had en over de heiduinen naar De Negenoog liep, dacht hij er beschaamd aan dat Birgitta hem misschien had kunnen gadeslaan.
Thuis maakte hij aanstalten om zijn zoveelste zuipgelag met de spoken te beginnen, toen er gebeld werd. Het was om zot te worden met die intrigerende rentmeester... De schoolmeesteres Katia stond echter op het bordes, ze droeg een groot rechthoekig pak onder de arm. ‘Ik heb iets voor u, mijnheer,’ zei ze glimlachend. ‘Het is iets dat juffrouw Birgitta in mei besteld heeft...’
‘Kom binnen.’
Toen ze langs hem ging, rook hij viooltjes en astmasigaretten. Haar glanzende haren waren in een kokette paardestaart samengebonden, haar kleed was geelwit. Was hij nog wel goed snik? Hij kon geen meisje meer zien, of hij begon haar automatisch te observeren... De zwarte gordel, de zwarte hakjes... Ze kleedde zich even smaakvol als Birgitta, ze was Birgitta's vriendin geweest, ze bracht een verrassing van Birgitta... Waarom was hij zo stroef tegen haar? Hij mocht haar wel dankbaar zijn.
Ze liep zelfzeker voor hem uit naar het salon. Daar legde ze het pak op het tafeltje en begon met een raadselachtige glimlach het touw los te wriemelen. Een kordate ruk... en voor hem lag het konterfeitsel van de ouwe heer Polycarpus! Het gevleide uiterlijk van de hautaine potentaat bij wie men alleen aan de tanden kon zien hoe oud hij was, het
| |
| |
aanminnige lachje, de priemende ogen, de eretekens van de eerste wereldoorlog, de handen als op een bidstoel... En die idioot glimlachende onderwijzeres, met de wijnvlek als een drop bessenjam naast haar neus... Wellicht merkte of voelde ze zijn haat, zijn wrok, zijn wrevel, want de glimlach verstarde. ‘Juffrouw Birgitta gaf aan Salomon Bel de opdracht om het portret te schilderen,’ zei ze mat. Haar ogen waren vochtig.
‘Wie is Salomon Bel?’
‘Een jonge kunstenaar uit de villawijk, een prijs van Rome.’
‘En wat moet die schilder hebben?’
‘Juffrouw Birgitta betaalde hem reeds.’
‘De Provo, wie is dat?’
‘Een jongen uit het dorp, hij schrijft gedichten...’
Ambro's gedachten waaiden in onontwarbare knopen. Katia stond hem aan te kijken als een schoolkind. Hij moest iets zeggen, zocht radeloos... ‘Ik zal het schilderij in het museum hangen, aan het einde van de rij.’
Zij voelde het sarkasme dat hij wilde onderdrukken, hij merkte het aan haar ogen, die nu een andere richting uitkeken.
‘Ik ga dan maar,’ zei ze spichtig.
Ze stond reeds op het grint, toen hij ‘En je bent bedankt, hoor!’ zei.
Vannacht zou er nog een spook méér zijn om mee te zuipen. Toen Dagmar 's anderendaags vroeg of ze de radio mocht aanzetten, zei hij ‘Ja.’, alsof hij nooit een reden gehad had om ‘Neen.’ te zeggen. Ze schrok zó, dat ze ‘Godverdomme!’ zei, en ‘Het mag!’.
‘Maar ik zou graag iets van je horen, Dagmar... Wie is de Provo?’
‘Oh, mijnheer, dat is een jongen met een baard, hier uit het dorp.’ Ze zei het zo nonchalant, dat Ambro haar onthutst aangaapte.
‘Wat doet hij?’
| |
| |
‘Gemeentehuisbediende, mijnheer. U hebt hem zeker al gezien.’
‘Schrijft hij geen gedichten?’
‘Ja, maar ik begrijp er geen sikkepit van. Hij zegt dat hij een beatnik is, maar hij is een klootzak, hij aapt alle kunstenaars na, en als de sekretaris hoem zegt, dan haast hij zich om papa te zeggen... hoempapa...’
‘Gister was ik op wandel langs de beek en toen riep er een snotneus iets over jou en de Provo...’
‘Ik heb u wel gezien, mijnheer.’
Het was of hij met zijn hoofd tegen de betonnen balk in de kelder liep, het was afschuwelijk, niet om te verdragen.
‘Wat dacht je?’
‘Er is altijd wel iemand die zit te loeren, mijnheer,’ zei ze lachend.
‘Ik zocht naar de sporen van stropers, ik...’ Hij had zich blootgegeven aan een snotneus; misschien had ze het thuis verteld, of in het dorp... ‘Je hebt toch aan niemand verteld dat ik je zat te bespieden of zoiets, hoop ik?’
‘Wat zou het, mijnheer! U bent toch ook maar een mens... Bovendien bent u onze werkgever, ik werk bij u, ik zeg geen kwaad over u, ik gooi mijn eigen ruiten niet in... U bent alleen maar haatdragend om wat er met juffrouw Birgitta is gebeurd, dat is alles.’ Zo eenvoudig is dat, en ik heb je wel door: dat klonk erin. Ontzag of angst of twijfel kende zij niet, dat had ze wellicht van haar moeder, die een Duitse was en die het hier maar twee jaar had kunnen uithouden. Jonge Ignaas had haar na zijn legerdienst meegebracht uit Duitsland: ‘Een wijf als een boskat,’ zei Ouwe Ignaas.
‘Is het waar... wat die bengels riepen?’
‘Wat, mijnheer?’
‘Dat... met de Provo, in het koestalletje?’
Ze haalde haar schouders op en trok een gekke snoet: ‘Waarom niet?’
‘Dan ben je verloofd? En je bent amper zeventien...’
‘Ik ben niet verloofd. Ik doe gewoon als de anderen, mijn- | |
| |
heer. Tegenwoordig maken ze daar geen tragedie meer van...’
‘Doet Katia van de rentmeester dat ook?’
Ze proestte minachtend: ‘Dat is een nuf, die! Die moet maar non worden. De heilige Theresia had er niets aan, en dat wil wat zeggen.’
‘Nu, maar ik zat je heus niet af te loeren, Dagmar, ik zocht naar sporen van wildstropers...’
Ze lachte fijntjes: ‘U zoekt op de verkeerde plaats, mijnheer. Ik hoorde vader zeggen dat hij twee stropers betrapt heeft tussen Het Loopgrachtenbos en De Roekenhoeve, maar ze wisten hem te ontwapenen en het scheelde niet veel of... Oh, maar hij zei erbij dat we wat zouden beleven, als u het mocht weten...’ Ontsteld keek ze hem aan. Ze had prachtig gedemonstreerd hoe het denken bij haar steeds op de tweede plaats kwam. ‘U zult vader toch niet berispen, mijnheer?’ Nu lag er toch angst in haar stem, het luchthartig verleidelijke was verdwenen.
‘Ik vind het eigenaardig dat hij me nog niets verteld heeft. Maar waarom zou ik hem berispen? Hij doet meer dan zijn plicht, ik ben blij dat ik hem heb.’
Ze haalde opgelucht adem en keek hem zó stralend aan, dat hij zich een ogenblik een vogel op een teerstok voelde. Met veel moeite slaagde hij erin zich los te rukken en naar de biblioteek te gaan. Hij moest kapot: zijn haat werd overwoekerd door impulsen. Hij wilde blijven haten, hij moest blijven haten: hij wilde 's nachts Birgitta's verwrongen mond, die zeker op hem geroepen had, niet meer zien; en dat beeld zou hij niet kwijtraken zolang een moordenaar hier ongestraft door het dorp liep. Hij wilde herinneringen aan een blijmoedige, voor iedereen pleitende, zingende Birgitta, en die zou hij alleen maar proeven na de vergelding... Maar Dagmar was van het kasteel, zij had hier niets mee te maken, haar kon hij niets ten kwade duiden. Tegen haar kon hij toegeeflijk zijn, Birgitta had ook van haar gehouden. Apatisch poogde hij te luisteren naar het banale melodietje dat ergens in het
| |
| |
huis uit de radio daverde. Hij hoorde Dagmar neuriën terwijl ze wellicht aardappelen schilde. Hij stond op en ging naar de keuken: ze stond voor het aanrecht in het zonlicht. Ze diepte eetwaren op uit haar boodschappentas. Het lichtgroene kleedje was doorzichtig, de rode muiltjes had ze uitgeschopt. Ze wist dat hij naar haar keek, want ze verbeet haar glimlach. Haar zwarte haren gloeiden blauwachtig, het groene lint legde er het spoor over van een eksotische lente. Het raffinement van de begeerte kende hij niet: ‘Je bent mooi, Dagmar, je bent te mooi om je tijd hier op De Negenoog te verknoeien.’
‘Ik verknoei mijn tijd niet, mijnheer, ik ben blij dat ik hier mag werken.’ Ze draaide zich om: ze was bang dat ze hem niet begreep. De frêle kant van haar combinaison was zichtbaar boven de verdokenheid van haar borstjes.
‘Je mag je niet vergooien aan dat canaille uit het dorp,’ zei hij hees.
‘Ik vergooi mij niet, mijnheer.’ Er sidderde iets in haar stem. Ze reikte amper tot aan zijn borstbeen.
Toen hij zijn hand op haar schouder legde, voelde hij hoe weerloos gedwee ze was. Haar huid was warm en klam, een bedwelmende lauwte... Eensklaps stond Birgitta voor het aanrecht: hij zag haar linkervoet die ze een beetje optilde als ze zo stond, hij zag haar ietwat verdraaide heup, hij zag haar gezicht dat niet lachte; ze keek hem wanhopig aan, ze maakte een gebaar als iemand die nooit meer zou kunnen spreken maar die nog zoveel te zeggen had... Ambro liet Dagmar los, wankelde grotesk naar de deur. ‘Ik ben moe, Dagmar, vergeef me, vergeet het.’ Hij zei het tot Birgitta, en hij keek niet om, nu vooral mocht hij niet omkijken. Hij wilde niet zien wie er snikte, Birgitta of Dagmar, hij moest naar de heuvels ginder waar hij weer zichzelf kon worden, waar hij er zichzelf van kon overtuigen dat er niets gebeurd was.
Na de opwinding kwam traag de onttakeling. Zijn dooltocht
| |
| |
over de heuvels en door de bossen eindigde op de meest lugubere plaats van de wereld. Met de rug tegen het griezelige kruis geleund keek hij door de verlaten Severinusdreef naar het dorp. Birgitta's zware ortopedische schoen met het glimmende ijzeren stel liet hem niet met rust. Toen hij nog een snaak was, had hij eens ‘Varkenspoot!’ gezegd in een driftbui. Moeder huilde en Birgitta liep weg. De wroeging was nog niet verdwenen. Later, toen hij aan de universiteit studeerde, schreef Birgitta wekelijks een brief, soms met een naïef versje erin. Een kameraad vroeg hem eens een foto van zijn zusje. Omdat hij brutaal lachend zei dat ze een mankepoot had, had Ambro hem tegen de grond geslagen. In die tijd woonden zij in de stad, in het huis van zijn vader, de toneelspeler Marling, die na de oorlog in de gevangenis gestorven was omdat hij meende een aktivistische flamingant te moeten zijn in het stinkwereldje van de oorlogskultuur. Het was een armzalig achterbuurthuis waarin Ambro's moeder langzaam uitteerde. Zij sliep beneden, in het bloemetjessalon. In de winter moest het verroeste kacheltje daar ook 's nachts branden, omdat haar anemisch lichaam zelfs geen warmte kon vinden onder alle beschikbare dekens.
Tijdens zijn laatste jaar aan de universiteit kwam dan de katastrofe, het rampzalige telegram van Birgitta. MOEDER OVERLEDEN DOOR UITWASEMINGEN VAN KACHEL. In de trein zag hij aldoor het beeld van Birgitta. Hoe ze met haar horrelvoet hinkend naar de buren was gelopen en dan naar het telegraafkantoor. Het maakte hem misselijk. Dat zijn moeder niet lang meer zou leven, had hij verwacht. Fijngebekte vogels houden het in een volière moeilijk uit. Maar hij had gedacht dat ze zou sterven aan levensmoeheid en oude herinneringen. Steeds was ze Birgitta's grote toeverlaat geweest, nu zou hij die rol moeten overnemen.
Tot zijn verbijstering trof hij thuis de oude heer Polycarpus aan, die hij slechts kende van een foto. De tranen liepen over zijn wangen en hij sprak Ambro aan in het Frans. Arme oude heer, die zijn kleinzoon voor zich wilde winnen in het
| |
| |
Frans! Met schrik en afschuw keek hij naar Birgitta's zware ortopedische schoen met het glimmende ijzeren stel. ‘Jullie moeten naar huis komen,’ zei hij, ‘naar het familiedomein.’
Over Birgitta zou hij ook later slechts enkele medelijdende woorden zeggen. Domme oude heer Polycarpus, die in Ambro het belichaamde ridderideaal wou zien en die in zijn aanwezigheid altijd poogde zijn magere rug in een robuuste houding te wringen. Om innerlijke eigenschappen had hij nooit wat gegeven, anders zou hij spoedig gemerkt hebben dat zijn dochter Birgitta opgevoed had tot een echte freule ...en dat Ambro een beeldstormer was die lak had aan nobiliteit en aristokratie.
|
|