| |
| |
| |
Heibel
Waarom schrijft iemand gedichten, verhalen, romans? Omdat hij krankzinnig is, een psychopaat, een pretentieuze halfgare? Om toch maar elke verdenking van die aard van me af te wentelen, heb ik steeds beweerd dat ik schreef als tijdverdrijf, als hobby. De woorden ontlasting, bevrijding, reaktie, zelfvertedering, zelfbevestiging, engagement en kontestatie klinken in de oren van de leek ietwat tè verwaten, té zelfoverschattend. En mocht ik zeggen: ‘Ik schrijf om in leven te blijven, als weerbaarheidsuiting of zelfverdedigingsmiddel!’ of ‘Ik schrijf omdat ik moèt van godweetwelke schikgodin!’ of ‘Ik schrijf om mij te wreken op de samenleving en op mijn kleinzielig lot!’, dan zou ik zelf de laatdunkendheid de spuigaten uit horen lopen, zodat de onwaarschijnlijkheid en de hoogdravendheid van mijn woorden nog zou onderstreept worden door lichamelijke symptomen van schaamte en onzekerheid.
Maar nu, nu ik dan toch mijn laatste kans aan het verspelen ben, wil ik de kleinburgerlijke laagheid van mijn motieven zonder tierelantijntjes (dus zonder te zeggen: ‘En die doet dat ook! En die heeft nooit iets anders gedaan! En die kàn niets anders!’) op tafel leggen: ik schrijf uit onbehagen, ik schrijf omdat ik alleen achterbaks durf repliceren (omdat ik laf en bang en klein ben dus), ik schrijf om te laten zien dat ik wel degelijk ook iets kan, ik schrijf om onuitstaanbare gevoelens (haat, wrok, wrevel, minderwaardigheid, ver- | |
| |
nedering) van me af te schudden, én (dat is óók waar!) ik schrijf omdat ik niet kan verdragen dat mooie (dikwijls lelijke, wat op hetzelfde neerkomt) mensen en dingen en gebeurtenissen teloorgaan en vergeten worden, en tenslotte schrijf ik ook nog - vanzelfsprekend! - in de vage hoop dat ik ooit eens beroemd zal worden met de welgesteldheid daaraan verbonden. Het schrijverschap is dus voor mij een vluchtheuvel, een wapen en een droom. Als huisvader-leraar-schrijver wil ik dit graag even onderstrepen met een drietal anekdotes.
Wij hebben een bunker van een villa gehuurd met een tuin als een autostrade. De vorige huurder was een amateur-landen-tuinbouwer: niets deed hij liever dan werken in zijn moestuin en snoeien in zijn boomgaard. Zijn vrouw had daarenboven een bloempjeskompleks en een schoonmaakziekte. Ik moet eerlijk bekennen dat ik tijdens mijn wittebroodsweken radeloos was. Het onheil moest zich onafwendbaar aan mij voltrekken. Met hark en rijf, spade en schoffel heb ik gepoogd tegen de stroming van deze tragedie op te roeien. Twee weken heb ik gezwoegd als een paard, toen moest ik zwichten. ‘Een raspaard span je niet voor een boerenkar,’ zei ik tot mijn vrouw, ‘en twee parallelle tuinpaden-met-verbindingswegels (en dit een halve kilometer lang) onderhouden, dat kan ik niet, tenzij ik boerenbedrog pleeg.’ Twee weken later kwam mijn vrouw thuis van een visite met de mare dat ik een luierik was en dat ik geen mos uit moer kende. Dat had de buurman verteld aan de buurvrouw en deze had het op haar beurt verklapt aan de kruidenier en zo had het nieuws zich verspreid. Mijn vrouw was danig onder de indruk, je zou het ook voor minder.
Om mijn vrouw gelukkig te maken heb ik mij terug aan het werk gezet. Ik zaaide taai gras over de vroegere moestuin, ik besproeide de tuinpaden met dekaliters dure chemikaliën. Het resultaat was een pracht van een tuin en weldra genoot ik nog alleen maar de reputatie van intellektuele profiteur.
De volgende aanval kwam in de winter, helemaal onverwacht. Mijn eega fungeerde alweer als medium. Waarom snoeit
| |
| |
hij zijn fruitbomen niet? Hij moet zeker geen fruit hebben? De bomen verwilderen totaal. Het is toch wel erg opgescheept te zitten met een man die geen mispel uit een kweepeer kent. Enzovoort. Aan de betraande ogen van mijn vrouw merkte ik dat ze haar nog erger beklaagd hadden.
Met veel poëtisch gezever heb ik mijn gade aan het verstand gebracht dat ik het eenvoudig niet over mijn hart kon krijgen die mooie fruitbomen te verminken met een snoeischaar, dat ik ze veel liever in hun natuurlijke wildheid zag, en dat ik, wat bloesems betreft, nooit aan geboortebeperking zou willen doen.
Kwam dan de gezegende herfst van dat jaar! Overal was er een tekort aan fruit. De buren hadden niets, helemaal niets. En ik... wij! De tuin was één vrucht. De bomen kraakten onder het gewicht, ik moest de takken stutten. Om mijn gehavend blazoen terug wat op te smukken, ben ik de buren één na één gaan uitnodigen voor een fruitplukkersfestijn zonder weerga. Manden en manden sleepten ze naar de kratten in hun kelders, manden en manden aten ze op of sterilizeerden ze. ‘Naast het oude dennenbos hier bevriezen de bloesems in het voorjaar niet,’ orakelden ze, ‘je hebt geluk dat het bos naast je boomgaard staat.’
‘Ja,’ monkelde ik, ‘ja... En jullie hebben geluk dat ik mijn bomen niet gesnoeid heb, want anders was er voor iedereen niet genoeg geweest.’
Geen antwoord, geen ekskuses, geen dank. Twee dagen later echter wisten mijn schoonouders reeds te vertellen, dat ik naar het scheen te lui was om mijn fruit af te plukken en dat behulpzame buren het dan maar in mijn plaats hadden gedaan.
‘Ik stook mijn fruitbomen op!’ brulde ik. ‘Ik zal die geniepige roddelaars de waarheid eens onder de neus gaan wrijven.’
‘Jij doet niets,’ zei mijn vrouw spottend, ‘jij bent een bonhomme.’
En inderdaad, ik deed niets. Wat kon ik doen? Maar ik zwoer dat ik dit onrecht ooit eens zou aan de kaak stellen, dat ik
| |
| |
er zou over schrijven. Dat heb ik nu gedaan, eindelijk - een zucht van opluchting, maar nu komt het erop aan dat dit boek gepubliceerd wordt én dat mijn buren dit lezen én dat ze zichzelf in dit fragment herkennen én dat ze het oneerlijke van hun gedrag inzien én dat ze ophouden met wauwelen. Als ik deze ketting van eventualiteiten over het tandwiel van de tijd zie lopen, krijg ik medelijden met mezelf. Maar kom, ik heb nu toch iets gedaan, ik heb nu tenminste de indruk dat ik niet eeuwig met mij laat sollen, alhoewel ik wel besef dat ik zoals altijd mezelf tevreden heb gesteld met een utopische, absoluut ongevaarlijke wraak. En toch is er een opluchting, een relativering, een afhandeling, van nu af aan kan de vergetelheid ongestoord haar werk doen. Enfin, een vluchtheuvel, een fopspeen, een luchtspiegeling, een redplank, of een eigenwaanzinnige troost: wat geeft het! Het schrijverschap is tenminste iets, en hoeveel zieken zouden er al niet genezen zijn met een ingebeelde remedie?
In kranten en tijdschriften geven sommige gefrustreerde skribenten dikwijls smalend af op de schrijvende leraars, dé literaire plaag van onze tijd. Daarbij vergeten die lui meestendeels dat er niets zo uitzichtloos geestdodend is als het katoliek onderwijs op onze dagen. Beseft een buitenstaander wel wat het betekent in het gareel van een hopeloos voorbijgestreefd leerplan te moeten lopen, en dit zonder enige kans op bevordering, zonder enige hoop op een vleugje bevrijdende originaliteit van overheidswege? Zoiets zou natuurlijk nooit beaamd worden door de zogeheten idealisten in dat soort van onderwijs, zij dragen een typisch middeleeuwse mentaliteit uit en voelen zich werkelijk nog de werkbijen van God: zij zijn blij te mogen gehoorzamen, dienen, bidden; zij zijn gelukkig hun geloofsovertuiging te mogen doorgeven; zij dromen van en leven voor de hemel, hun hemel. Met zulke kollega's, hypokriet of niet, is het onmogelijk om ooit aan één zeel te trekken. De artistiek geaarde of gerichte jonge leerkracht vlucht uit zo'n milieu zo spoedig als maar mogelijk
| |
| |
weg in de droom, die zowel literatuur als muziek of schilderkunst of fotografie kan heten.
De school die mij als leraar duldt, is een technische instelling. Ik mag er talen onderrichten, levende talen. Techniek leeft niet, evolueert enkel, en keert zich onverzoenbaar af van iets dat niet met utilitaristische doeleinden onderwezen of boefend wordt. Omdat er voortdurend nieuwe technische tuigen uitgevonden worden en ieder kind toch een naam moet hebben, zou je geneigd zijn te denken dat ook de techniek taalkundige bokkesprongen maakt en interessante voorbeelden van levende taal bevat. Niets is minder waar. Techniek blijft techniek, en de afschuwelijke ouders van dit wonderkind, mechanika en elektronika, delven met cynische onverstoorbaarheid en onfeilbaarheid de woordenschat voor hun telg op uit de dode talen. De taalkundige leraar is dan verplicht deze namen etymologisch te verklaren en blijkbaar is er niets zo afdoend om wrevel te wekken als het jongleren met de talen van Demosthenes en Cicero.
Technische leerlingen wegen alles af met de vragen: Hebben wij dat later wel nodig? Waarvoor? Het enige antwoord dat werkelijk genade vindt, is: Om geld te verdienen!
Dan mag je uren over het smaken van schoonheid, over de heerlijkheid van lektuur, teater, bioskoop, enzovoort zaniken, dan mag je er zoiets als de eeuwenoude menselijke behoefte aan estetika bijslepen: niets baat. Als je dan tenslotte zegt dat ze naar de hel kunnen lopen met hun centen, bekijken ze je vol medelijden en in hun ogen kan je lezen dat ze zich afvragen hoelang een gek als die leraar er nog kan over doen zonder van honger te sterven. Met het leerplan in de hand dwing je hen dan jaarlijks drie romans te lezen en je kient het allemaal uit: een direkt kontakt met de schoonheid, waarin de spanning elke dorheid weert, moet ongetwijfeld heilzaam inwerken. Je klopt aan bij de grootste romanciers van deze eeuw: zij moeten het nu maar klaarspelen.
Natuurlijk heb je niet voldoende rekening gehouden met de kwotaties, en bijgevolg haal je de banbliksems van eerbied- | |
| |
waardige eminenties over je hoofd. ‘Kinderen van zestien à zeventien jaar moeten kinderboeken lezen,’ zeggen ze, alhoewel ze een paar dagen later een film vol erotiek en banditisme in de parochiezaal draaien, en dit voor allen. ‘We moeten met onze tijd mee,’ orakelen ze, wat dus betekent dat je met films mag laks zijn, maar lektuur... lektuur is een patrimonium voor kwezelaars en ouden-van-dagen.
Intussen blijkt het dat de grootste schrijvers van deze eeuw ook maar weinig sukses hebben bij je leerlingen. Een kleine enquête omtrent het mooiste boek dat ze ooit lazen brengt Conscience eens te meer aan de leiding, gevolgd door Ernest Claes: die twee zijn onafscheidbaar, op een bepaald punt moeten ze eikaars gebreken kompenseren of reminiscenties aan elkaar oproepen.
Op de volgende ouderdag vraagt een korzelige vader je dan waarom zijn zoon toch al die boeken moet lezen. Hij is handelaar en zegt dat ze thuis geen luieriken kunnen gebruiken. Dankbaar roep je het leerplan ter hulp, en dan wordt dat onnozele ding met alle zonden Israëls overladen. ‘Welke leraar geeft hier praktijk?’ vraagt de man na zijn tirade. Je wijst hem de weg en haalt opgelucht adem en meent van hem verlost te zijn, maar hij rukt je nog even aan de arm en vraagt met vorsende blik of het waar is dat jij gedichten schrijft. Je zegt onhandig neen en valt uit de lucht en stamelt enkele potsierlijke verzinsels over vergissingen en verkeerde inlichtingen. Maar de man kijkt los door je heen en stevent verontwaardigd op de praktijkleraar af, met wie hij een uur lang deemoedig en onderworpen gaat zitten te praten over de vorderingen van zijn oogappel in het frezen, plaatslagen, draaien of lassen.
En dan voel je jezelf zó verschopt dat je besluit een kursus per briefwisseling in een of andere technische branche te gaan volgen. 's Nachts in het echtelijk bed zeg je nog aan je vrouw dat je je zoontje een technische richting wilt uitsturen, want dat de wereld weldra totaal technokratisch zal zijn.
Volwaardig en werkelijk doeltreffend echter wordt het schrij- | |
| |
verschap eerst dan, wanneer het een wapen is, wanneer je ermee komt te staan tegenover gelijkaardig en gelijkwaardig uitgeruste krijgers. Ik bedoel: schrijver tegenover schrijver, praatvaar tegenover praatvaar, arrivist tegenover arrivist, ingebeeld genie tegenover would-be genie. Want, en dat ook is een waarheid als een olifant, nergens stuit je op zoveel kuiperijen, wantoestanden, onrechtvaardigheden en elleboogmaneuvers als in het lilliputterswereldje der skribenten. Talent speelt hier geen rol. Wil je ooit in het oog vallen, dan heb je de keuze: in het gevlei van de gearriveerden pogen te komen, óf een grote bek opzetten. Een middenweg is er niet, zelfs geen binnenwegeltje. Acht jaar had ik gewerkt als een zot, gevloekt en geketterd tegen al wat mij als onrechtvaardig voorkwam in het leven, maar niemand las mijn werk, niemand draaide er zijn hand voor om. Toen ontmoette ik een oude schoolmakker die in hetzelfde doodlopende sukkelstraatje zat. Ook hij had een afschuwelijke hekel aan mouwstrijkerij. Dus besloten we een grote bek op te zetten, te brullen dat ook wij bestaansrecht hebben. Zes jaar geleden stichtten we derhalve het piratentijdschrift Heibel, een roddelperiodiek zonder voorgaande, een sensatieblad van het lichtvaardigste kaliber. We begonnen de prullaria van de magnaten der Vlaamse en Nederlandse letteren te dissekeren en te analyzeren, we knepen ostentatief onze neus dicht, schaterlachten en scholden. En almeteen zaten we er middenin: publiciteit, negatieve publiciteit, maar publiciteit. We kregen brieven van dikke mandatarissen, werden overstelpt met motiveringen, kregen gekke voorstellen en uitnodigingen en raadgevingen, werden gedoodverfd als moddersmijters en onruststokers. Op publieke forums en en petit comité werden we geschandvlekt, maar van verscheidene geraffineerde individuutjes kregen we flemende schouderklopjes en geknipoogde aanmoedigingen en
royale financiële steun zelfs. Maar allengs geraakten we uitgewauweld, leeggekletst, holgetaterd, en daarenboven waren protest en kontestatie en vrijmoedigheid en onbesuisdheid eensklaps mode geworden. We begonnen serieuze dingen
| |
| |
te schrijven in ons tijdschrift én goede dingen, en weer begonnen brieven toe te stromen: Dit schandaal en die blaaskop moeten absoluut aan de kaak gesteld worden! Weet je hoe die aan die prijs geraakt is? Die heeft te doen met die, dat zie je toch wel! Weet je wat die nieuwe minister nu weer uitgespookt heeft? Enzovoort. Het was afschuwelijk, we voelden ons als misdadigers die voortdurend gechanteerd werden. Ook de literator, leerden wij, is een typische hypokriet: in het publiek loopt hij onder een aureool van heiligheid en edelmoedigheid en volksgezondheid, maar in het geniep is hij een kleine, kruiperige falsaris. De wraak ontmoeten wij nu trouwens overal: geen uitgeverij of er zit ergens een verre lektor aan vastgeknoopt die overkookt van rancunes, geen krant of tijdschrift of er loopt een kriticus onder de redakteurs die meent dat hij te pas en te onpas op ons onguur piratenverleden moet alluderen, geen prijzenkommissie of er tafelt een jurylid dat meent zich te moeten doen gelden door onze oude praktijken nog wat aan te dikken. Dit echter is geen klacht: als redakteur van Heibel heb ik werkelijk gevoeld wat het betekent te schrijven met resultaat, wat het wil zeggen een klankbodem te vinden en reakties uit te lokken. Als redakteur van Heibel ben ik werkelijk gelukkig geweest. En er zijn niet veel schrijvers, denk ik, die dàt kunnen zeggen, dat ze gelukkig geweest zijn. Dat is mij tenminst een troost, ook al breng ik het verder tot niets.
|
|