derd meter door de sloot gelopen hadden, stonden ze eensklaps voor de prikkeldraad van een weide: de linkerkant van de sloot was verdwenen en er strekte zich een donkere oneindigheid van gras uit waarboven een fijn laagje doom sluierde. De rechterkant van de sloot liep verder, geelachtig uitgehold met donkere gaten erin. Eindelijk begreep Koksiaan waarom de jongen in de vooravond deze plaats het konijnenparadijs genoemd had. Nog altijd blafte de hond.
‘Zal hij blijven blaffen, Chris?’
‘Ik weet het niet. Luister er niet naar. Tarzan is krankzinnig.’ Chris trok zijn hoofd uit de band van de lichtbak.
‘Waar plaats je de lichtbak?’
‘Aan deze kant van de prikkeldraad. Van hieruit moet je schieten. Als je er een paar neergelegd hebt, ga ik ze wel halen.’
‘Heb je hier ooit een boswachter gezien?’
‘Neen. Ben je bang, Koksiaan?’
‘Oude mensen achten het de moeite niet meer waard om bang te zijn, Chris.’ Koksiaan leunde tegen de slootkant, met zijn vingers tastte hij naar de koele aarde onder het dorre gras.
‘Alleen mensen die van het leven nog wat verwachten, genieten ook het voorrecht bang te kunnen zijn. Wat zou er een vent als ik nog kunnen overkomen? Ik heb al té veel mensen overleefd, Chris.’
‘We moeten nu tien minuten muisstil zijn, Koksiaan, anders komen er geen konijnen.’
Er ritselde wat achter hun rug.
‘Ik geloof dat de konijnen dààr zitten!’ fluisterde Koksiaan.
‘Dat zijn ratten, veldratten. Maar je moet zwijgen, Koksiaan. De konijnen hebben ons horen komen, ze zitten in hun pijpen nu tot ze het onraad vergeten zijn.’
Koksiaan monkelde, het deed hem deugd de jongen zó te horen praten. Ik zal alleszins mijn geld niet aan een nietsnut vergooid hebben, dacht hij, ik zal écht iets gedaan hebben voor de Beau-monde, want in deze jongen blijven ze allen verder leven: Kaddee, de Pluvier, de Poilu en... ik, ja, ook