| |
| |
| |
Kermis
Honderd drieëntwintig dorpelingen waren er komen janken bij het doodsbed van Birgitta. Ze hadden de zwarte strepen in haar hals kunnen zien, het andere hadden alleen de lui van het parket en Ambro gezien. Journalisten hadden ernaar geraden, hun fantazie was echter te kort geschoten. Als een zuil had Ambro naast het bed gestaan, terwijl de onderpastoor het palmtakje als een karamel in ieders hand stopte. Alleen Ouwe Ignaas had hem op de rug mogen kloppen: dat was de enige van wie hij zeker wist dat hij het meende. Van de landadel was er niemand geweest, zelfs die Gislaine niet die de ouwe heer Polycarpus hem op zijn sterfbed in de armen had willen duwen. (‘Zweer dat je Donkheide ongeschonden zult laten, en dat je met Gislaine zult huwen,’ reutelde hij. Ambro had niet gezworen. Hij wou alles doen voor een stervende, behalve de held worden van een feuilleton.) De dityrambische tekst van de onderpastoor had hij zonder boe of ba teruggegeven en hij had een gedichtje van Rilke (‘Der Tod ist gross. / Wir sind die Seinen / Lachenden Munds. / Wenn wir uns mitten im Leben meinen, / Wagt er zu weinen / Mitten in uns.’) op de bidprentjes laten drukken.
Aan de rechterkant in de kerk had hij helemaal alleen op de eerste rij gezeten, aan de linkerkant zaten er vier nonnen met een witte zakdoek en een zwarte paternoster; achter hen zat het hele dorp te snotteren. Lang had hij naar het lege koorgestoelte gekeken, naar de vier met rood fluweel over- | |
| |
trokken bidstoelen: eens zat daar zijn moeder, een jaar geleden zat daar de ouwe heer Polycarpus met zijn dorpskerkelijke voorrechten. De vierkantige witte vlek in het goorgele stof op de muur erboven getuigde nog van het wapenschild dat hij in het museum van de ouwe heer Polycarpus had bijgezet. ‘Houd jij ze dom, ik zal ze arm houden,’ had hij tot de pastoor gezegd... Arme heer Polycarpus, wiens kleindochter door arme dommeriken verkracht en vermoord werd. Arme Ambro, die kapot ging aan machteloosheid.
Het was zaterdagavond, ver over de bossen waaierde de muziek van de dorpskermis. Het was een tartende heiligschennis, een uitdaging. Enkele wolken groeiden als geelzwarte zwammen boven de plaats waar Birgitta...
‘Kan ik wat vroeger naar huis nu, jonker?’ vroeg Dagmar, toen ze uit de garage kwam, waar ze het schoonmaakgerei had opgeborgen.
‘Ik ben geen jonker.’
‘Het is kermis, mijnheer.’
‘Neem de brieven mee tot bij de rentmeester, en zeg dat hij ze mag terugsturen.’
Ambro keek haar na terwijl ze over de Polycarpuslaan fietste: vanavond ging ze dansen, ging ze met een jongen wandelen, en ergens in één van de bosjes buiten het dorp zou ze met hem spelen. Misschien zou ze met hem praten over de jonker die geen jonker was en het niet wou zijn, misschien zou ze vertellen dat ze elke morgen honderd sigarettepeukjes moest opruimen, misschien had ze het wel over die lege flessen... Godverdomme, ze moest zwijgen! Misschien danste ze wel met de moordenaar... Ambro ging kapot aan achterdocht, hij moest kapot... Hij moest iets doen, hij moest weg uit dit huis dat de gelatenheid opkropte.
Het dorp kreunde van genot. Het was middernacht toen Ambro de met rozige baadsters beschilderde danstent betrad. Het plankier zinderde onder zijn voeten. Met verdwaasde gezichten klitten jongens en meisjes samen op de vettige dansvloer: elektrische gitaren doorbraken alle geluidsmuren
| |
| |
en van de doffe spiegels droop de walgelijkste boerenromantiek. Aan de tapkast stonden ze, de boeren en de arbeiders; stomverbaasd keken ze hem aan. ‘Ambro van het kasteel was in de danstent,’ zouden ze straks aan hun slapende vrouwen vertellen. De vrouwen zouden slaapdronken zeggen dat ze zatte praat vertelden, dat er nog nooit iemand van het kasteel in een danstent geweest was. De mannen zouden zich kwaad maken, er zou geruzied worden. En dan: ‘Wat kwam hij dààr zoeken? Het is nog maar zes weken geleden, dat van de freule. Het betaamt niet. Daar steekt iets achter, daar stinkt weer iets dat we niet zien liggen.’ En terwijl de zatteriken snurkten, zouden de vrouwen beginnen te gissen.
Een metselaar (op zijn vieze pet en op de schouders van zijn verschoten overal zaten brokjes mortel vastgeklonterd) waagde het iets over het weer in zijn gezicht te lallen. Hij negeerde hem, hij had hem niets gevraagd. Toen hij het schuim van het zerpe, groengele kermisbier van zijn mond veegde, zwermden de meisjes uit om een partner op te scharrelen. De metselaar bleek de oom van een wanstaltig minijurkdraagstertje te zijn. ‘Komaan, jongen!’ zei een proletenjong terwijl ze Ambro bruusk bij de arm vatte.
‘Heb ik je wat gevraagd?’
‘De dames nodigen uit,’ zei ze onthutst. Ze keek beschaamd in het rond, drentelde weg.
Ambro's ogen zochten iemand, Dagmar. Het was niet fair; hij was nog nooit verliefd geweest, ook nu niet. Het was sterker dan wat ook in hem: iets dat eiste dat Dagmar ongerept bleef, bezit van het kasteel, van hem. Maar Dagmar was hier niet; ze gaf zich af met een dorpspummel, ergens in de velden, of misschien in de bosjes langs de Severinusdreef... Hij dronk zijn glas uit, hij moest weg.
‘Wilt u met me dansen, mijnheer?’ Dit was Min, het laatste daghitje van de ouwe heer Polycarpus. Ze was de dochter van de boerenburgemeester, die De Koekoekshoeve in pacht had en die tot voor een jaar eerste schepen was geweest. Ambro had haar eens betrapt toen ze gekke smoelen stond te trekken
| |
| |
vóór één van de adellijke portretten in de hall van het kasteel: van dan af was er een prettig geheimpje tussen hen geweest.
Hij wist niet wat zij dansten, hij kende niets van moderne muziek. Het was ook meer dan vier jaar geleden. Haar geelwitte haren hingen tot op zijn rechterhand; tegen zijn zin voelde hij hoe warm haar lichaam was onder de zachte jurk. Alle gezichten aan de tapkast waren naar hen gekeerd, tegen de spiegelende pijlers rond de dansvloer leunden jaloerse knapen. Min was het mooiste meisje van het dorp... Birgitta was het beste meisje van de wereld geweest, het liefste... Neen, Min verdiende het niet, dat hij haar zou gebruiken als wapen om het dorp uit te dagen, te tarten. Zij was te mooi voor dit dorp, en wellicht ook te goed. Hij voelde hoe onwennig, hoe opgewonden ze was: zij was het eerste dorpsmeisje dat danste met iemand van het kasteel, zij beschouwde het als een duizelingwekkende eer. Ze had lef, branie. Waarom zou hij haar ontgoochelen? ‘Dank je, Min.’ Hij hoefde zich geen weg te banen, iedereen week. De boeren en de arbeiders keken hem schuw na. ‘Ambro heeft gedanst,’ zouden ze straks aan hun vrouw vertellen. De vrouwen zouden vragen: ‘Met wie?’ Als ze de naam van Min hoorden, zouden ze beginnen te roddelen: dat Min nog in haar ongeluk zou lopen, dat ze een hoertje was, en dat Ambro niet te vertrouwen was...
Het stormde en regende buiten. Dat deerde hem niet, hij was gezond en sterk. Hij grinnikte: Dagmar had het niet getroffen met het weer. Op de scheidingslijn tussen het dorp en Donkheide zou hij zo spoedig mogelijk prikkeldraad laten spannen, en hij zou er elektrische stroom door jagen. De binnenwegeltjes zouden verdwijnen: gedaan met braambessen en frambozen en bosbessen plukken, amen en uit met kastanjes en mastetoppen rapen, verboden hout te sprokkelen... ‘De oude heer zal zich omdraaien in zijn graf,’ hadden de dorpelingen gezegd, toen ze het vernamen dat de houthakkers doorgestuurd en dat de pachters opgezegd
| |
| |
waren. Ambro had erom gelachen: de ouwe heer Polycarpus met zijn jichtknobbels en de vetbol boven zijn oog.
Barbaar hoorde zijn voeten knarsen op het grint van de oprijlaan. Ambro wist dat het dier had liggen wachten op hem, het stemde hem een beetje weemoedig, hij was wel niet zo keihard als ze in het dorp nu dachten. Toen hij de deur opende, sprong Barbaar tegen hem op, zijn snoet aaiend tegen Ambro's kin. Ze gingen naar de biblioteek. Boekenrekken verborgen er de muren. Diep ademde hij de muffe sfeer van geborgenheid en knusheid in. Hij las te veel, van in zijn jeugd reeds. Romans. Hij had het geleerd van zijn moeder, de freule, die alleen maar gelukkig was geweest als ze kon lezen. De ouwe heer Polycarpus had de boeken gehaat, alle boeken: ‘Konkrete dwaasheid, nagelaten waanzin,’ had hij smalend gezegd, toen Ambro hem vertelde wat voor schatten er opgeborgen zaten in de kasteelbiblioteek. Nooit had hij een voet gezet in de rommelkamer, zoals hij het vertrek placht te noemen.
Van elk boek dat Ambro gelezen had, waren de heldenallures in hem blijven rondslingeren: de onoverwinnelijke én de verschopte: geweldenaar en paria: geen middelmatigheid.
In de hoek stond zijn studeertafel. Zes weken had hij hier gedubd, hij had zich vergiftigd met dubben. Deze zelfmoordpoging had hem echter niet kunnen klein krijgen. Hij was onsterfelijk zolang die krampachtigheid in zijn binnenste aanhield, zolang de wraak uitbleef. Vannacht zou hij echter niet tobben. Hij had gedanst, hij wou dromen en naar de regen luisteren. Na zes weken deed een beetje zelfvertedering hem goed.
Barbaar blafte kort. Iemand klopte op de deur. Wie mocht dat zijn? Hij was alleen een beetje bevriend met Ouwe Ignaas. Had de rentmeester zijn hulp nodig? Was er iets in het dorp? Ze mochten naar de duivel lopen! Hij moest het eerst weten. Hij wou hier geen andere rol meer spelen, hij was nog slechts de man die wachtte op gerechtigheid... Misschien nù...
Toen hij de deur opende, huilde de wind even onder de luifel. Er stond een meisje met gele haren voor hem, Min. Ze stond in
| |
| |
een slijkplas op het roze arduin van het bordes. Ze snikte onbeheerst, zielig. Iemand moest haar wat aangedaan hebben, iemand... ‘Kom binnen,’ zei hij hees. Barbaar liep hen kwispelstaartend voor.
In het schijnsel van de leeslamp merkte Ambro eerst hoe nat ze was. Besluiteloos keek hij haar aan. Ze zei niets, ze weende achter de sluier van haar lange druipende haren. Hij wist niet wat hij moest zeggen, wat hij mocht zeggen zonder er later spijt over te hebben. Er was maar één uitweg: ‘Ik haal enkele kledingstukken voor je,’ zei hij onwezenlijk.
De weg naar Birgitta's kamer werd een kruisweg. Het meisje was Min, hij kende haar, ze was een goed en eerlijk kind, maar ze was van het dorp, hoorde er althans bij. Hij moest konsekwent zijn, maar wat moest hij dan doen? Hij kon haar niet zomaar wegjagen. Het was zo onwaarschijnlijk dat ze haar toevlucht zocht bij hem, ze moest wel een heel speciale reden hebben... Hij betrad Birgitta's kamer als een verboden heiligdom. Hij durfde het licht niet aansteken. Als een dief opende hij de kleerkast, graaide hij in de jurken. De pijn broddelde door zijn hart. ‘Het is voor Min, Birgitta, ze is nat en ze huilt.’ Boven het bed fluoresceerde akelig het kruisbeeldje.
Ze zat naast Barbaar gehurkt. De hond likte het water van het blauwe linoleum. Bijna teder liet Ambro de jurken naast haar vallen, dan nam hij een boek uit het rek vóór hem: ‘Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge’. Achter zich hoorde hij kledingstukken ritselen, het maakte hem zenuwachtig. Toen ze ‘Dank u...’ stamelde, zette hij het boek terug. Hij draaide zich om... Het bloed trok weg uit zijn gelaat: die zalmkleurige jurk droeg Birgitta, toen... Die domme Dagmar had hem gewassen en hersteld... Barbaar snuffelde in haar natte kledingstukken. Ambro was buiten zichzelf. ‘Neen!’ brulde hij woest. ‘Dat mag niet!’ Hij rukte de jurk van haar lichaam, hij scheurde. Ze kromp ineen en gilde. Hij stormde naar boven, propte de flarden onder de matras van het bed. Barbaar gromde achter zijn rug.
Bang voor zichzelf, voor wat er in hem soms kapotsprong,
| |
| |
wankelde hij de trap af. Min had haar stinkende jurk weer aangetrokken, haar lippen waren paars en beefden, ze sperde haar ogen open.
‘Trek die gele jurk aan,’ zei hij, terwijl hij trillend een glas nam en het volgoot met wijn. Ze gehoorzaamde als een slavin. Hij wist niet hoe hij het zeggen moest. Als het er werkelijk op aankwam, wist hij dat nooit. Dan waren zijn stembanden verlamd, dan moest hij diep ademhalen, dan moest hij iets dols of iets driests kunnen doen... ‘Vergeef me. In dat jurkje fietste Birgitta die avond naar het dorp.’
Ze knikte nadrukkelijk, alsof ze het begreep, alsof ze verdere verontschuldigingen wou voorkomen.
‘Je hoeft geen angst voor me te hebben. Ik ben niet slecht, al zullen ze in het dorp waarschijnlijk het tegengestelde vertellen.’
‘Ik ben een sukkeltje,’ fluisterde ze.
Het ontstelde en ontwapende hem. Zelfbeklag geuit in het bijzijn van anderen vond hij het ergste. Het was een uiterste vorm van zwakheid. De wijn die hij haar gaf, dronk ze gulzig.
‘Waarom kwam je?’
‘Nadat u wegging, begonnen ze me te beschimpen. Ik moest met hen dansen. Tegen u mag niemand nog lachen, zegden ze, met u mogen de meisjes niet dansen. Ze hebben me geknepen, ze duwden me heen en weer. En toen hebben ze me weggejaagd, in de regen.’
‘Waarom ging je niet naar huis?’
‘Ik wou, ik zou graag iets vragen, jonker.’
‘Ik ben geen jonker.’
‘We moeten verhuizen, mijnheer, en vader is er ziek van, en...’
‘Ik breng je naar huis,’ zei hij abrupt. ‘Kom.’
Diep in hem knaagde het besef dat hij iets van zijn voorgenomen onwrikbaarheid had laten varen, hij zat op een zijspoor. Zij was van het dorp, zij was een intrigante. Hij moest het eerst weten. Verbeten draaide hij zich om en ging naar de garage. Toen hij de auto tot voor het bordes reed,
| |
| |
stond ze te wachten. Barbaar week geen voet van haar zijde, de gele jurk riep ook in hem verre herinneringen op. Ambro duwde het portier open, haar gele haren glansden in het schijnsel van het lampje. Ze was mooi én heilig in die jurk. Barbaar ging tussen hen zitten, net zoals vroeger met Birgitta. Hij wist niet dat mensen voorgoed konden doodgaan, gelukkige hond.
Het begon weer te regenen. De Koekoekshoeve lag aan de rand van het dorp, de landerijen werden afgebakend door de beek. Enkel een karrespoor met ernaast een uitgehold fietspad leidde ernaartoe. Het slijkwater spatte hoog op.
‘Mag ik hier uitstappen, mijnheer?’ vroeg ze, toen ze nog tweehonderd meter van het erf verwijderd waren.
Hij wilde haar niet in opspraak brengen, daarom stopte hij.
‘Dank u,’ zei ze. Ze stak hem haar hand toe, doch hij wimpelde haar gebaar af met een botheid waartoe hij zich niet in staat had geacht. Even streelde ze de kop van Barbaar, dan vluchtte ze weg uit het schijnsel van de koplampen. Ze liet een vreemde mistroostigheid achter. Maar er was nog iets anders, gelukkig was er nog iets anders: er was een rekening die hij kón vereffenen. Iemand had zich bloot gegeven, eindelijk was er dus een aanleiding. Een pijnlijke razernij welde in hem op. Hij parkeerde de wagen vóór de danstent. Er was geen licht meer; een reuk van bier, zweet en slijk verpestte de ingang. In het grote café achter de oude lindebomen brandde er wèl licht, hij was er enkele keren geweest met de notaris om er hout en hooi te versjacheren. Hij duwde de deur van de gelagzaal open. Aan de tapkast zaten vier zatlappen te zeveren met de baas. Hun slaperigheid maakte plaats voor verbijstering.
‘Wie heeft gezegd dat er tegen mij niemand nog mag lachen? Dat de meisjes niet met mij mogen dansen?’
Halsoverkop maakte de baas zich uit de voeten. Barbaar gromde dreigend. Ergens riep een overslaande stem op Robrecht. (Robrecht was de schoonzoon van de baas, hij had de reputatie dat hij sterk was. Vorig jaar had hij Jonge
| |
| |
Ignaas bewusteloos geslagen, omdat die enkele glazen had kapot gegooid. De ouwe heer Polycarpus had alles toen in der minne geregeld.) De zatlappen stommelden vol ontzag langs Ambro naar buiten. Hij greep er één bij de haren en slingerde hem op de vloer. Barbaar grolde. De man schreeuwde, de lafbek. De anderen holden weg over de straatstenen, als voor een demoon. Robrecht kwam niet opdagen, hij was blijkbaar bang. Het stelde Ambro teleur. Op de grond lag de man weerzinwekkend kwijlend om erbarmen te smeken, hij wist niet wat er gaande was, hij had niets gezegd: ‘Nooit, jonker...’
Ambro voelde zichzelf afbrokkelen, op niemand kon hij zijn woede botvieren. De onvoldaanheid schrijnde. Toen hij terug naar zijn wagen ging, riep iemand uit de veilige duisternis: ‘Beest!’ Dol stormde Barbaar weg. Ambro hoorde razende keelgeluiden, vloeken.
De motor draaide. Hij liet het portier open voor Barbaar. Het was reeds zes weken geleden en hij wist het nog steeds niet, er was niet eens een glimp van een aanwijzing. Iedereen begon alles te vergeten. Er waren geen gerechtsdienaars meer, geen bange vragen, geen nieuwtjesjagers... Hij was alleen gebleven met de radeloze obsessie dat hij het beest in het nauw moest drijven, maar welk beest, en waar, en hoe, en wanneer?
|
|