‘Jij blijkt van die dingen iets te kennen,’ zegt hij bewonderend.
‘Als je in een café wordt grootgebracht, dan heb je nooit iets anders gehoord.’
Mig bestelt nog een martini. Eens te meer maakt zijn besluiteloosheid hem boos op zichzelf. Dit is wellicht de laatste kans, denkt hij, ik moet het haar zeggen, ik heb in mijn leven té dikwijls getalmd.
‘Zou je mij verachten, Arabel, als ik je zei dat ik van je hield?’
‘Neen, waarom zou ik?’ Ze kijkt in de glinstering van haar drank, haar hand beeft.
‘Zou je denken dat het mij om wat anders te doen was, om iets... oneerbaars?’
‘Neen, jij bent zo niet.’
‘Ik hou van je, ik kan het ook niet helpen.’
‘Dat kan toch niet,’ zegt ze hees, ‘je kent me amper.’
‘Het is de tweede keer in mijn leven dat ik zoiets tot een meisje zeg. Geef me je hand, Arabel.’ Mig steekt zijn hand uit.
‘Het mag niet, mijnheer Matrode.’
‘Noem me Mig, asjeblieft.’
‘Het mag niet, Mig. Het kan niet.’
‘Is er een ander van wie je houdt.’
‘Neen, dat niet. Maar er is iets gebeurd, en ik wil nooit meer... ik ga hier weg.’
‘Het is goed,’ zegt hij wrang.
Wat later, in de auto, zit ze ineengedoken te schreien. Het is zielig.
‘Je moet het me vergeven, Arabel, ik wist niet dat het je zó zou aangrijpen. Zullen we het vergeten?’
‘Ja,’ zegt ze.