Een oud-leraar van je stuurde me naar je toe. Jou moeten we erbij hebben, heeft hij gezegd.’
Ik zei beduusd: ‘Goed. Akkoord.’
‘Welke voorwaarden heb je?’ vroeg hij eensklaps.
‘Wat bedoel je?’
‘Hoeveel eksemplaren moet je zelf verlappen?’
‘Honderd.’
‘Als je wil, zal ik je helpen. Ik heb relaties en vrienden.’
Mijn hart maakte een karpersprong: een mecenas kwam als een engel des Heren zomaar mijn klas binnen. De bol in mijn buik, hij zat daar reeds sedert het verifiëren van het kontrakt, begon te smelten. ‘In orde,’ hakkelde ik. ‘Wanneer mag ik je een aantal bundels bezorgen?’
‘Ik kom morgen terug. Geef er me vijftig, ik garandeer je dat ik ze aan de man breng. Adieu!’
Pijp in de mond, papieren onder de arm, deur open en toe. Het was een wervelwind geweest, een verschijning: een dichter. De leerlingen zaten verbijsterd in mijn richting te kijken, verbaasde ogen weerkaatsten mijn verbouwereerdheid. Aanmatigend, dacht ik, geblaseerd. En op dat ogenblik kreeg ik schrik. De ontgoocheling was te groot. Ik stond op het punt om toe te treden tot een soort verdoemde sekte die mij altijd had geïntrigeerd en gefascineerd, en de eerste kornuit of samenzweerder die ik leerde kennen, was een arrogant bluffertje. Maar, enfin, de bol in mijn buik was verdwenen, van vijftig eksemplaren was ik reeds verlost. Leve de bluffertjes!
Diezelfde avond lagen er twee pakken van vijftig eksemplaren thuis op mij te wachten. Meteen begon ik te leuren. Ik presenteerde mijn werkje aan enkele familieleden die niet durfden weigeren. Ik bood het enkele intieme vrienden aan en bepaalde de prijs naargelang hun interesse. Sommigen namen het aan, bekeken het en spraken van geen prijs; zij achtten het vanzelfsprekend dat ik hun mijn eerstelingetje schonk. Anderen vroegen uit gewoonte: ‘Wat kost dat?’ Als ik dan een spotprijsje opperde, bekeken ze me vreemd,