tweemaal zo oud als Ambro, zijn mooie grijze haren wekten een indruk van uiterste korrektheid. Verschrikkelijk vriendelijk zei hij: ‘Komt u mee naar mijn bureau, jonker.’
Ambro kon die vriendelijkheid niet verdragen nu, ook niet de verwondering van dat meisje, en zeker niet de aanbiddende, ietwat bemoederende glimlach van de kwabbige Marga.
‘Ik heb besloten de pachters op te zeggen, Wulfran.’
Met half open mond keek de rentmeester hem aan, hij was er zeker van dat hij Ambro verkeerd begrepen had: het was onmogelijk, belachelijk.
‘Ik moet het weten, Wulfran.’
De waarheid drong nog steeds niet tot hem door, zenuwachtig wreef hij denkbeeldige speekselsedimenten uit zijn mondhoeken.
‘Ook de houthakkers moet je afdanken.’
Verlamd keken ze Ambro aan. Hij is gek geworden, dachten ze, hij weet niet meer wat hij uitkraamt.
De genoegdoening kroop met duizend pootjes over Ambro's schedel. Reeds vier weken was hij iemand anders, vandaag ontdekten zij het, morgen zouden ze het in het dorp ook weten. ‘De pachters en de houthakkers droegen de freule toch op de handen, jonker? Het hele dorp hield van de freule. En de onderzoeksrechters hebben iedereen in het dorp verhoord...’
‘Ik moet het weten, Wulfran.’
‘En àls u het weet, jonker?’
‘Je mag, je moet zeggen dat alles dan bij het oude blijft, dat er dan... voor hen niets gebeurd is.’ Met spanning volgde Ambro de reakties van de onooglijke spiertjes in het gelaat van de rentmeester. Als hij Wulfran was, zou hij nu zeggen: ‘Verrek, vent!’
‘Mijnheer de baron zou zoiets nooit goedkeuren, jonker.’
‘Mijnheer de baron is dood, Wulfran.’
Plots sprong het meisje Katia op, zonder Ambro aan te kijken liep ze langs hem heen. Ze smakte de deur van de keuken achter zich dicht. De laatste goede daad van de ouwe heer Polycarpus was dat hij haar een betrekking bezorgde bij