‘Hoe oud ben je?’
‘Veertien. Zeg, waarom moet jij dat allemaal weten?’
‘Waarom heb je die konijnen in het dorp gestolen?’
Koksiaan zag hoe de blauwe ogen plots verdwenen in twee donkere loerende pupillen, de mond versmalde: eensklaps was de knaap véél magerder, peziger.
‘Ik heb geen konijnen gestolen!’
‘De Poilu heeft je zeker nooit leren stelen. Hij verachtte dieven, en ook aan leugenaars had hij een hekel. De Poilu was mijn beste vriend.’
‘Mijnheer Bonnier van het hotel had konijnen gevraagd.’
‘Ja, wilde konijnen, konijnen die van iedereen zijn en die door iedereen kunnen gestroopt worden. Tamme konijnen kan mijnheer Bonnier overal kopen.’
‘Een konijn is een konijn. Als ze niet goed waren, had hij ze niet hoeven te kopen. Moeder eet ook graag konijnevlees.’
‘Iemand van de Beau-monde steelt niet, Chris. Je geeft de Poilu een slechte naam mee in zijn graf. Misschien hebben ze je over mij ook veel erge dingen verteld, maar onthoud één ding goed: stelen heb ik nooit gedaan, geen lor.’
Koksiaan stond moeizaam op. Hij ging naar de slaapkamer en kwam even later terug met een gloednieuw geweer. Van de kast nam hij een doos met patronen.
‘Ik zou willen dat je me wees waar tegenwoordig het wild zit op Donkheide, na de oorlog heb ik geen voet meer gezet op het domein van de baron.’
De ogen van Chris werden weer schitterend blauw, zijn grote tanden blonken tussen zijn lippen.
‘Je hebt geen lichtbak, Koksiaan.’
‘Ik wil de reeën zien, ik wil een ree schieten.’
‘Er staat een mooie maan, je zult de reeën zien, Koksiaan. Er zijn er nog zeker twintig, maar er zijn twee bokken bij die je niet mag schieten. De Poilu nam mij dikwijls mee om naar de reeën te gaan kijken, hij vond ze mooi. Hij koos er altijd de lelijkste uit, als mijnheer Bonnier er een wilde, maar ik heb nooit mogen zien hoe hij ze schoot. Dan trok hij er alleen