had zich aangekleed en wou zomaar vertrekken, maar Suzanne had huilend om vergiffenis voor alles en nog wat gesmeekt, ze was op haar knieën naar hem toe gekropen. Het was afzichtelijk, walgelijk. Toen Sal haar vroeg waarom ze zich zo vernederd had, zei ze dat de Marokkaan de beste was die ze ooit gehad had, in bed.
Sal stond op. ‘Ik ga even wandelen,’ zei hij terwijl hij de steen in zijn zakdoek rolde.
‘Het regent,’ zei de Marokkaan. ‘Ik heb twee flessen meegebracht uit het dorp.’
‘Straks. Ik wil nog eens echt goed nat worden, van buiten én ook wel van binnen, misschien word ik er mooier van.’
Buiten rook het naar smeulende paradijzen en verdronken bloemen. Hoe zou het zijn als Suzanne en de Marokkaan naar bed gingen? Sal had nooit een meisje gehad alhoewel hij er dikwijls naar verlangd had, het had hem altijd om het even geleken wie dat meisje zou zijn: alle vrouwen konden één vrouw zijn en vice-versa. Nu echter was het verlangen veel groter geworden, en jammer genoeg ook de onbereikbaarheid: nu was er nog maar één meisje dat telde, alle vrouwen waren in één godin van vlees en bloed zijn noodlot geworden, zijn onmacht, zijn wanhoop, en die ene godin zou nooit een andere vrouw kunnen zijn.
De regen krieuwelde koel in zijn haar. Zelfmoord was één uitweg, de allerlaatste, maar er waren ontelbare andere mogelijkheden, ook voor een verminkte lelijkaard, een mislukkeling, een nietsnut. Elke gedachte was een mogelijkheid, elk fantazietje was er een, elke leugen, ook elke zelfbegoocheling. Elke dag had hij getelefoneerd, tweemaal had hij haar stem gehoord: ‘Hallo, u spreekt met Roa Harduyn. Met wie spreek ik?’ Met ingehouden adem had hij telkens de verbinding weer ongedaan gemaakt. Maar omdat zelfs het kleinste in de leegte rond hem toch iets was, was hij elke keer een tijdje gelukkig geweest.
Er stond water in de kleine geul van zijn boswegeltje, zijn sandalen pletsten erin, het slik spatte tegen zijn benen en