hem in de garage te zetten? Onder de hoede van Barbaar hoefde ze toch niet bevreesd te zijn: die had de koelbloedigste apache reeds hachelijke ogenblikken bezorgd. In de huiskamer lag de krant open op tafel, de lege kop met het roodbruine teezakje erin stond er nog naast... Birgitta had het niet weggeruimd, Birgitta kón zoiets niet laten staan - ze kon geen slordigheid velen, Birgitta was niet thuis... Halfvier. Er was iets niet in orde met zijn maag. Als hij telkens drie treden oversloeg, hoefde hij maar viermaal te springen om boven te zijn: Birgitta's kamer was leeg, het groene muggengaas stond nog in het geopende raam. Hij huiverhijgde, maar hij wilde niet huiveren, niet hijgen: er was niets gebeurd, er kón niets gebeurd zijn: dit was een gewone dag, de nachtegaal floot. Hij had afgesproken met Ouwe Ignaas, om elf uur zou hij in het boswachtershuisje zijn, Birgitta wist het, dat het laat zou worden. Misschien... ach ja. Katia van de rentmeester was met haar meegegaan, Katia speelde mee in dat toneelstuk. Hij moest Birgitta leren autorijden, om het even hoe, met een speciale wagen desnoods.
Barbaar dacht dat het een spelletje was: van het bordes springen, over de Polycarpuslaan spurten, bonken op de groen gelakte deur bij de rentmeester. Dat Wulfran niet dapper was, wist iedereen; 's nachts moest hij wel doodsbenauwd zijn, tergend lang duurde het. Hij bonkte nogmaals en brulde, dat hij het was, de jonker. Boven zijn hoofd, onder de luifel, stroomde nu de vuile glazen bol vol gelig licht. Wulfran opende verbouwereerd de deur, hij hield de hand voor de gulp van zijn lelijk blauwe piama.
‘Slaapt de freule hier, Wulfran?’
Wulfran staarde hem aan met uitpuilende ogen.
‘Is Katia thuis?’
‘Die is ziek, jonker. De dokter is hier geweest, ze heeft angina, ze...’
‘Dan is Birgitta alleen naar het dorp gefietst?’
‘De freule gaf er niet om, jonker. Mijn vrouw stelde voor dat