| |
| |
| |
Een schrijver in het dorp
Mijn vrienden verdienen huizen en auto's, ze bedotten het ministerie van financiën, en doen voor geen koning nog hun hoed af. ‘De goden van het pragmatisme,’ zeg ik smalend tegen mijn vrouw. Mijn bombast en mijn satirische prikken brengen haar echter niet meer aan het lachen. Ze heeft haar geloof in mijn kapaciteiten verloren. ‘Jouw tijd komt ook wel,’ placht ze vroeger te zeggen. Tien jaar lang heb ik haar echter deelgenote gemaakt van mijn ontgoochelingen, en dit jaar - of was het vorig jaar reeds? - heeft ze ermee opgehouden me aan te moedigen. Het kan nu niet lang meer duren dat ze mij met rust laat in mijn vrije tijd. Er zijn duizend soorten bijbetrekkingen die het leven van een gelukkig man kunnen vergallen, ik heb nochtans gewerkt. Mensen, wat heb ik gewerkt: vier romans, tweeëntwintig verhalen, drie toneelstukken, kritiek over alles en nog wat, en gedichten... zijn het er duizend?
Hoe komt iemand ertoe zich zó uit te putten zonder merkelijke resultaten, zonder utilitaristische motieven? Ik weet het niet. Hoe begint iemand in zichzelf te geloven? Kiemt de eigenwaan in de bewonderende stolp van de moederliefde? Wordt de zelfoverschatting gezaaid met de waarderende woorden van een of andere leraar? Of is alles slechts een doem die zijn onnaspeurbare en grillige wortels heeft in de humus van de reïnkarnatie? Niemand heeft dit mysterie ooit opgelost, er is geen oplossing voor.
| |
| |
Soms maak ik zo mijn rekening: tien jaar aan een gemiddelde van drie uur per dag... Bij God, een groot braakliggend landbouwbedrijf zou met al die uren tot een rijke oogst kunnen komen. Maar ik kan het niet: ik speel in mijn korenvelden, ik dartel door mijn hooilanden, en tot een oogst kom ik niet. Alles is rijp en aan iedereen vertel ik: ‘Kijk eens hoe mooi het is!’ En ik pluk korenrozen, en ik riek aan de spurrie, en ik praat met de paarden, en ik streel de koeien, maar tot een oogst komt het niet. Mijn moeder, mijn vrouw, mijn vrienden: ze geloofden nochtans in mij, ze toonden hun interesse. Achter mijn rug zeiden ze: ‘Hij kan het, hij wordt het.’ Aan mij vroegen ze: ‘En hoever staat het, schiet het op?’ ‘Ja,’ zei ik dan, ‘ja, ik geloof dat ik nu aan iets goeds bezig ben, nu zal het wel lukken,’ telkens weer. Maar het lukte niet, en stilaan kregen ze medelijden met de mislukkeling die ik werd, en de interesse van de vrienden ging zich beperken tot een vage zinspeling en een schouderklopje, terwijl 's avonds mijn vrouw vermoeidheid voorwendde en de lektuur van mijn literaire preparaten op lange banen schoof. Alleen mijn moeder blijft heilig overtuigd van mijn miskende grootheid. ‘Je bent nog maar eenendertig,’ zegt ze, ‘je moet geduld hebben. Je bent vertrokken van niets, vergeet dat niet.’ Met dat niets bedoelt ze wellicht het feit dat haar familie voor vijftig jaar nog in de sloppen van pauperisme en analfabetisme versmoord zat.
En intussen werkten mijn vrienden zich op, spelenderwijs, en bleef ik arm, zwoegenderwijs. En zo werd ik een paria te midden van parvenu's, een nare zonderling te midden van opgeruimde epikuristen.
Misschien zou alles niet zo erg zijn, indien ik een onnozele hans was die niet wist wat er precies haperde. Maar ik ben geen knul: ik weet zeer goed wat er sputtert in mijn schrijverschap, ik wist het verdomme tien jaar geleden reeds. Toen dacht ik echter dat idealisme en dynamisme alles wel voor mekaar zouden brengen, stel je voor: dat dacht ik toen!
Ik weet dat dit werk mijn laatste kans is: mijn vrouw zal me
| |
| |
geen respijt meer gunnen, de vrienden zullen me gaan uitlachen, wellicht zal zelfs mijn moeder gelaten zuchten. En eerlijk, totaal eerlijk voor mezelf, moet ik toegeven dat ik stilaan mijn leven begin te verknoeien. Het wordt een helderheid in mij: je houdt jezelf voor de gek, man, houd ermee op, het was een mooie utopie, houd ermee op vooraleer je begint te verzuren of te suffen, beperk je schrijfdrift tot een dagboek of een verhaaltje voor je kinderen, koop een televisietoestel en geniet van de weinige ogenblikken rust die nog van de tafel van een bijbetrekking zullen vallen, gooi die obsessie weg en wees zorgeloos, zorgeloos, zorgeloos.
Dit werk is dus mijn laatste kans, mijn laatste bezetenheid, het tikkeltje halsstarrigheid dat ik nog heb overgehouden. Mijn eergevoel is helemaal onttakeld door een onophoudelijke teleurstelling: dit wordt een allerlaatste heropflakkering. Daarna wordt het vuur gedoofd en ga ik slapen tot ik alles vergeten ben. Waarom zou ik van dit laatste werk geen apologie voor mijn falen maken, een gekke biecht voor een minachtende lektor van een of andere uitgeverij, want verder geraakt ook dit werk niet, tenzij ik een meesterwerk schreef... een meesterwerk. Ik zit hier te schokken van het lachen, ik zit hier te bulderlachen achter mijn versleten schrijfmachine. Ik lees reeds de brief van de uitgeverij, ik zie mijn stomverbaasde vrouw, zij holt naar haar moeder en hijgt: ‘Ik heb je toch altijd gezegd dat hij het kon, nu zie je het.’ De buren kijken eensklaps met respekt naar me, ze pakken met me uit bij hun kennissen: ‘Ja, hij woont daar naast ons, soms komt hij naar de televisie kijken, een fidele vent. Ja, we wisten wel dat hij boeken schreef, maar zó ...neen, dat hadden we niet verwacht.’ En de vrienden informeren reeds naar het volgende werk; de kollega's proberen hun jaloersheid weg te steken achter onverschillige grimassen en pluizen voortaan de dagbladen uit tot ze hèt gevonden hebben: ongunstige kritiek... en dan: ‘Zoiets kan iedereen schrijven, je ziet het wel. Als ik daar mijn tijd mocht insteken... En wie koopt nu zo'n boek, een roman? Met het schrijven van boeken is hier
| |
| |
nog niemand rijk geworden.’ Mijn moeder zal zeggen: ‘Het is een mooi boek, jongen.’ Lezen zal ze het niet, neen, maar ze zal over de omslag strijken met die witte hand van haar waaraan de trouwring zo dun is geworden, een gouden adertje tussen zwarte bobbeltjes.
Ik moet een meesterwerk schrijven; ik moet bewijzen dat ik de vrije tijd van tien jaar niet verprutste, dat ik al die namiddagen en avonden geen luiwammes was, geen psychopatische figuur.
Ik moet een meesterwerk schrijven, ik moet... ‘Maar,’ zeggen ze, ‘laat die remmende pudeur varen. Je bent katoliek, goed, maar is dat dan synoniem van bang en idyllisch? Een schrijver moet toch vrij kunnen scheppen, hij moet kreaturen tot leven kunnen roepen die niet beperkt worden door steppengordels van onvruchtbaarheid als stichting, voornaamheid, eerbaarheid... God heeft toch ook de godloochenaars, de booswichten en de verstokten geschapen? Een schrijver die denkt: wat zullen die en die zeggen als ze dit lezen, vervalst het leven en veredelt niet maar ergert. En als het koortsogenblik van de verblindende waarheid gruwelijke heiligschennissen dikteert aan de kreaturen, mag de doofpot niet naast de schrijftafel staan, mag wél de moralist of de moderator, toevallig in de buurt, de schismaticus of de schlemiel terechtwijzen, op voorwaarde dat leven en vrijheid, waarschijnlijkheid en eerlijkheid er niet door geschonden worden. Een schrijver moet suggereren, uiteraard, maar als erotische kortsluitingen er hem systematisch toe drijven, om redenen van schroomvalligheid en kiesheid, een onnatuurlijke black-out te eerbiedigen, dan maakt hij onrechtstreeks reklame voor de sensatielektuur en verft hij zichzelf dood met epiteta als braaf, preuts en flauw.’
Dat zeggen ze en ze vergeten dat ik, zoals zovele andere uiteraard gemuilkorfde schrijvers, leraar ben aan een vrije school en dat een heleboel artikels in ‘Verantwoordelijkheden en Statuut van de christelijke Opvoeders’ dienaangaande tot gevolg kunnen hebben: de terechtwijzing, de
| |
| |
blaam, de disciplinaire schorsing met vermindering of met inhouding van wedde, de terugzetting in rang, de terugkeer tot het voorlopig regime en de ontzetting uit het ambt.
Zie mij daar staan met mijn ‘vrij’ diploma waarmee ik niet in het ‘officieel’ onderwijs terechtkan. En ik heb een vrouw, ik heb kinderen, en een katolieke familie in een katoliek dorp.
‘Letterkunde moet boven die kleinburgerlijkheid uitreiken,’ zeggen ze, ‘een auteur mag niet gegispt worden om de dekadentie van de personages die zijn kreaties bevolken.’
Ach, kunnen jullie hen misschien leren wat letterkunde is? Ik probeer het reeds tien jaar en ze denken dat ik zo mijn gekke buien heb.
In mijn handen zitten dus de kernbommen oneer en broodroof, en tot een meesterwerk kom ik wellicht nooit... tenzij ik me camoufleer, zoals het onderbewuste dat tijdens de slaap doet om zich te manifesteren, met het kleed van de droom, of tenzij ik me baad in het drakebloed van de satire. Maar is zoiets niet een beetje laf? Ik weet bij voorbaat dat ze me niet zouden lezen, laat staan begrijpen, dat ik dus geenszins voor een verantwoordelijkheid zou komen te staan. En tenslotte wil ik ook niet dat ze later tot mijn kinderen zouden zeggen: ‘Je vader was ontoerekenbaar.’
Maar waarom deze uitvluchten, waarom mezelf aldoor paaien? Ik durf toch niet schrijven wat ik kan en zou moeten schrijven, ik durf zelfs niet laf zijn. Daarom vertel ik misschien best het verhaal van de pijn die ik lijd, als ik een meesterwerk vermoord.
Wat de drie vorige hoofdstukjes dan komen uitspoken in dit boek? Of die iets te maken hebben met mijn meesterwerk? Dat zit zó: deze gebeurtenissen, die verder in het boek in en uit elkaar zullen lopen, verhaal ik als getuigend schrijver, als kroniekschrijver van het dorp. Om deze verhalen hoeft niemand mij met de vinger te wijzen, ze zijn echt gebeurd, en ik geef alleen maar een samenvattend, zij het soms verbloemd relaas van wat ik hoorde vertellen.
| |
| |
Het is echter steeds mijn droom geweest te kunnen fantazeren, mensen uit het niets op te roepen, hen gelukkig te maken, Utopia te verhalen. Maar om dat te kunnen, moet je zelf al héél erg sereen zijn: geen jaloersheid, geen nijd, geen haat. En zó zuiver, neen dat ben ik ook niet. Enfin, ik wil het tenminste, ik wil het geluk zelf schrijven, alhoewel ik maar al te goed besef dat autenticiteit, waarschijnlijkheid, spanning en andere literaire (on) deugden zoiets moeilijk tolereren.
Met als achtergrond een aantal rampzalige dorpsgeschiedenisjes ga ik een paar mensen in leven roepen die op een ander niveau evolueren en die precies de deugden bezitten die de andere dramatis personae hadden kunnen redden. Let wel op: deze utopische schepsels hebben nooit écht bestaan, en toch betekent zulks niet dat hun optiek en hun opinies de mijne zijn. Waarmee ik dan weer maar benadruk: in godsnaam, wijs mij niet met de vinger, als je mocht geërgerd worden.
Intussen geloof ik dat mijn meesterwerk reeds naar de bliksem is: een schrijver kondigt nu eenmaal niet aan wat hij precies gaat vertellen, en hij vraagt ook niet aan zijn lezers dat ze asjeblieft op zijn personages zouden verliefd worden.
|
|