| |
| |
| |
De padden
Het werd een snikhete dag. De merels zaten met open bek in de struiken en de mussen zaten te gullen in het zand. In de schaduw van een steenoude noteboom zat Renier te etsen, maar de harsachtig laag op het koper smolt zienderogen onder zijn stift. Hij bracht de rommel weer naar binnen, haalde een koele fles appelwijn uit de kelder, dronk ze halfleeg en dutte in. Hij droomde van dennenbossen, heidevlakten, bloeiende gaspeldoorn, vennen, een kasteel en... roodkapje.
In de vooravond werd hij gewekt door een kleine bonte specht die boven zijn hoofd verwoed zat te timmeren. Zelfs in zijn slaap had hij gezweet, want zijn truitje was kletsnat. Zijn grommelende maag deed hem aan “De Kroon” denken én de snacks die Michiel verkocht. Een koele portie paling in 't groen met een triple trappist: iets lekkerders was ondenkbaar. Toen hij naar binnen wilde lopen, schrok hij zich bijna een bult: voor de drempel van de openstaande keukendeur zaten een zestal padden, drie grote en drie kleine. Op de grijze vloer binnen kroop een nog groter exemplaar van de gewone pad en op de mat voor het aanrecht zat zelfs een rugstreeppad!
| |
| |
Stomverbaasd keek Renier op de met wratten overdekte dieren neer. Dreef de hitte hen naar binnen? Of waren ze op de vlucht voor een vijand? Welke vijand? Hij besloot de deur te laten openstaan.
Het terras van “De Kroon” zat vol vakantiegangers: taterende vrouwen, meestal rood als kreeften, en beroesde mannen, die hun melkwitte benen onder eikehouten tafels poogden te verstoppen. Na wat heen en weer gedrenteld te hebben, met een kunstenaarsblik op de roodfluwelen zonbeschenen kruinen van de meidoorns, vond hij eindelijk een plaatsje in een hoek. Links en rechts verstomden even de gesprekken, terwijl verstolen blikken op hem geworpen werden. Renier stoorde er zich niet aan: voortaan was Beverdonk voor hem te klein om er met een schroomvallig minderwaardigheidscomplex rond te lopen, en zeker de bewoners van de chalets en de caravans en de andere weekendbarakken konden hem gestolen worden.
Toen hij de bestelling kwam opnemen, boog Michiel zich vertrouwelijk over zijn schouder en fluisterde: ‘Heb je het gehoord vannacht? Het lijkt wel of de ganse N.A.T.O. van zins is Beverdonk tot zijn wapenarsenaal te maken, nietwaar?’
‘Ze zijn krankzinnig!’ zei Renier, om iets te zeggen.
| |
| |
‘Allee? Denk je dat écht?’ vroeg Michiel naïef, terwijl hij weer spichtig over zijn schouder gluurde.
‘Natuurlijk!’ beaamde Renier verveeld.
Hij was blij toen de praatzieke herbergier hem gerust liet. Rasmine spookte weer door zijn hoofd, en hij beeldde zich in hoe het zou zijn indien ze hier nu bij hem zat. Voor zover hij haar kende, zou haar plotselinge rijkdom haar gevoelens, karakter en temperament weinig of niet beïnvloeden. Maar er zouden andere én fervente pretendenten opdagen, dat was zeker, en een onverdorven kind als zij was gemakkelijk te strikken door leugens en mooipraterij.
De paling en het roggebrood smaakten opperbest. Dat zagen de vakantiegangers ook wel, zodat Michiel de bestellingen een beetje later nog amper kon bijhouden. Toen de straatverlichting aanflitste, zat Renier genoeglijk achter zijn derde trappist een sigaartje te roken. De vakantiegangers waren nu zo luidruchtig geworden, dat hun straatrumoer de bewoners van de omliggende woningen naar buiten begon te lokken.
Renier dacht er juist aan dat de maan de weerhaan op de kerktoren in een bijna magische aureool hulde, toen een doffe explosie hem deed opschrikken. De vakantiegangers verstomden ook even, maar wauwelden dadelijk weer verder.
| |
| |
Wellicht dachten ze, net zoals Renier, dat een of andere snuggere piloot het luchtruim boven de Kempen nog maar eens had uitgekozen om met zijn straaljager de geluidsmuur te doorbreken. Een tweede explosie, veel luider nu, maakte iedereen muisstil.
Michiel kwam met open mond naar buiten gelopen en keek in de lucht.
‘Allee!’ zei hij. ‘Wat is dat nu?’
Zijn woorden waren nog niet koud toen een oorverdovende knal hem en iedereen letterlijk tegen de grond smakte, al het glas zoevend en knetsend en rinkelend naar binnen joeg, alles deed schudden en daveren en nazinderen. Binnen begon iemand te gillen, deuren vlogen open, doodsbange en jammerende mensen renden de straat op.
‘Een atoombom!’ riep een rauwe stem in doodsangst.
Net toen een sirene begon te loeien, volgde de vierde explosie, die het licht deed uitvallen en de paniek compleet maakte. Er werd gehuild om een dokter, de hulpdienst. Overal liepen mensen kriskras door elkaar, overal schreeuwden stemmen boven het geluid van knersend glas en brekende voorwerpen uit. In het oosten steeg een laaiende rosse gloed, waaruit dikke koolzwarte wolken opbolden, boven de bomen uit. Het leek wel de Apocalyps.
| |
| |
Renier was opgekrasseld en keek verbijsterd toe. De padden, dacht hij onwillekeurig, ze wisten het!
Toen de brandweerwagen met spookachtig flikkerende lichten en akelig loeiend en gierend het tumult nog dantesker maakte, kwam Renier eindelijk tot bezinning.
‘Kalmte!’ brulde hij. ‘Beheers je! Het munitiedepot is gewoon in de lucht gevlogen!’
Niemand luisterde echter naar hem, iedereen leek wel uitzinnig. Rasmine! dacht hij plotseling. Wat kon er met haar niet gebeurd zijn, op de hoeve of op het kasteel!
Zonder zich te bedenken, spurtte hij in de richting van de Gedempte Vaart. Er waren overal mensen nu, tierende en wild in het rond lopende Beverdonkenaars, die niet wisten wat te doen en die met krijtwitte gezichten de toegebrachte schade aanschouwden en aan wezen. Renier slalomde door de menigte. Op de Gedempte Vaart botste hij een paar maal bijna tegen een uit de tegengestelde richting toesnellende dorpsgenoot op. In het karrespoor tussen de Nete en het militair domein kon hij eindelijk vrijuit lopen. Het trappistenbier bleek een goede doping te zijn, want hij voelde de vermoeidheid niet. Met opengesperde mond holde hij voort, weg van de ravage en de krakeelachtige paniek, en naarmate hij dichter bij de Netebrug kwam, viel het lopen
| |
| |
hem lichter en versnelde hij de pas.
Net toen hij de brug opstormde, kwamen ook Hessel en Horst Aldelhof daar aangerend. Renier hijgde zo fel dat hij geen woord kon uitbrengen. Hij wilde naar Rasmine vragen maar plotseling zag hij haar bij de kromming van de weg opdagen. Diep naar adem happend, bleef hij staan. ‘Heb jij dat gedaan?’ vroegen Hessel en Horst bijna gelijktijdig.
Renier schudde verontwaardigd het hoofd:
‘God, neen!’
‘Wie dan?’ drong Hessel aan.
‘Ik weet het niet, écht niet.’
‘Ze zullen jou verdenken.’
‘Dat kan mij niet schelen.’
‘Heb je een alibi?’ wilde Horst weten.
Renier knikte. Hij sloeg geen oog af van Rasmine.
‘Hee, Renier!’ riep ze van ver. ‘Heb jij dat gedaan?’
Haar vraag ontnuchterde hem zelfs niet.
‘Neen!’ riep hij.
Ze liep recht op hem toe, en een ogenblik leek het wel of ze hem om de hals zou vliegen. De aanwezigheid van haar broers weerhield haar echter blijkbaar van een dergelijke uiting van spontaniteit.
‘We hadden je al eerder verwacht,’ zei ze terwijl ze met beide handen zijn rechterhand drukte.
| |
| |
‘We hoorden gisteren al vertellen dat je was vrijgelaten.’
‘Tot ginder ben ik geweest,’ zei hij. Hij wees naar de beemden in de verte. ‘Ik durfde niet verder gaan.’
‘Waarom niet?’ vroeg ze, lichtjes ontgoocheld. Hij schokschouderde. ‘Je vader...’
‘Ach, die is alles alweer vergeten!’
‘Je bent nu burchtvrouw, las ik,’ zei hij onwennig. ‘Proficiat!’
Ze lachte klaterend. ‘Burchtvrouw...’ Dadelijk echter versomberde haar gezichtje. ‘Mevrouw Chantal...’ Ze beet op haar lippen en wendde zich af.
‘We zullen eens gaan kijken naar wat er van de burcht overblijft,’ zei Hessel, terwijl hij zijn broer op de rug sloeg. ‘Op de “Zomerroos” is er geen ruit heel gebleven. Gelukkig maar dat de dieren in de weide staan.’
De vaalrosse gloed in de verte begon af te nemen, maar de rookwolken erboven waren zo mogelijk nog zwarter geworden. Ze liepen zwijgend door de abelenlaan.
Hessel opende de poort. De gesloten vensterluiken aan de voorkant hadden het kasteel blijkbaar behoed voor de ergste glasschade. Ze stapten langs de gevel en aanschouwden schuddekoppend de schade: de veranda was als het ware platgedrukt.
| |
| |
‘Waar zijn de windhonden?’ wilde Renier weten.
‘Thuis,’ antwoordde Rasmine. ‘Ze wijken geen duimbreed van moeders zijde.’
‘Kom,’ zei Hessel, terwijl hij weer naar de voorhof ging.
Op de pui lag een dode raaf. Renier raapte ze op en streelde ze. Van de andere vogel was in de duisternis geen spoor te bekennen. Binnen bleek alles in orde te zijn. Er was terug elektriciteit. Bijna eerbiedig zwijgend verspreidden ze zich en doorzochten het ganse gebouw. Toen ze allen weer in de hall stonden, vroeg Renier:
‘Mag ik eens even in de kelder gaan kijken?’ Hij liep op de brede deur naast de trapkast toe. De sleutel hing op zijn plaats. Het slot knarste nog erger dan de vorige keer. De rotte lucht die in zijn gezicht sloeg, benam hem een ogenblik de adem. De vuile neonbuizen schoten vol tintelend licht en onthulden de afdrukken van zijn voeten in het stof op de trap en beneden tussen de antieke rommel.
‘Is dit de enige kelderruimte in het kasteel?’ vroeg hij aan Rasmine.
‘Neen, natuurlijk niet,’ zei ze. ‘De provisiekelder ligt onder de keuken. Hier kwam alleen meneer Waldemar.’
Ze volgden hem benieuwd naar beneden.
‘Heb je zoiets ooit gezien?’ vroeg Renier terwijl
| |
| |
hij de middenste deur openduwde en het licht aanknipte. Hij liet de Aldelhofs één voor één het vertrek betreden.
‘Wat?’ vroeg Rasmine.
‘Nou ja...’ Hij stapte ook naar binnen en keek stomverbaasd om zich heen: het pandemonium was verdwenen! Geen enkel beeld stond er nog! De hersenschimmen van meneer Waldemar waren in het niets opgelost. Alleen de oude bidstoel met het gekke boek erop was gebleven, in het midden van de ruimte.
‘Hoe kan dat?’ stootte hij verbouwereerd uit. ‘Wat?’ vroeg Rasmine, alweer bevreemd.
‘Hebben jullie die weggenomen?’
‘Wat?’ vroeg nu ook Hessel, niet begrijpend. ‘Wel, toen ik hier verleden week een kijkje nam, stonden hier misschien wel vijftig beelden, het ene al gekker dan het andere: spoken, heksen, gnomen... monsterachtige afbeeldingen van al wat onze Kempense voorouders ooit angst aanjoeg. Het werk van meneer Waldemar! Heb jij dat dan nooit gezien, Rasmine?’
‘Ik ben nooit in deze kelder geweest,’ antwoordde ze, met spijt in de stem. ‘Deze plaats was taboe voor mij. En na de dood van meneer Waldemar sloot mevrouw Chantal de deur naast de trapkast en borg ze de sleutel weg. Het verbaasde me daarjuist toen ik je die van het haakje zag nemen.’
| |
| |
‘Wie zou ze kunnen... gestolen hebben?’ vroeg hij zich luidop af. ‘En waarom?’
‘Ik heb alle deuren gesloten nadat ze mevrouw Chantal weggebracht hadden,’ zei Rasmine zelfzeker. ‘Dan moeten ze toen al weg geweest zijn.’
In gedachten verzonken nam Renier het boek van de bidstoel.
‘En dit,’ zei hij, ‘lag hier ook. Een leeg boek.’ Hij sloeg met de hand op de omslag, knipperde onthutst met de ogen, sloeg het boek open, bladerde erin. Het boek was bedrukt! En nochtans, het was precies het exemplaar dat hij hier de vorige keer had zien liggen. Dat stond buiten kijf!
‘Een leeg boek?’ vroeg Hessel, hem onderzoekend aankijkend.
‘Ik zweer het!’
‘Het zal een ander boek geweest zijn,’ suggereerde Horst.
‘Neen, het was dit boek! Een onbedrukte grijsbruine omslag, en dat...’
Op dat ogenblik las hij de ietwat verbleekte titel: KAMUSTOR ALGE ERKILLAN. Hij keek nogmaals. Speelden zijn ogen hem parten? Hij sloeg het boek open en las: ‘Nidelle akor birban smondra...’
Verbijsterd doorbladerde hij het boek: overal dezelfde, totaal onbegrijpelijke taal. De anderen
| |
| |
keken over zijn schouders mee.
‘Wat voor een taal is dat?’ vroeg Rasmine na een poosje.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Renier, totaal in de war. ‘Ik zou het graag weten. Mag ik het een tijdje in bruikleen hebben?’
‘Je krijgt het!’ zei ze.
‘Dat wil ik niet, misschien is het kostbaar. Ik bezorg het je morgen terug.’
Diep onder de indruk verliet hij het vertrek. De antikwiteiten in de gang waren onaangeroerd gebleven, dat was zeker. Hij betrapte er zichzelf op dat hij poogde in twijfel te trekken wat zijn geheugen geregistreerd had. Had hij misschien gedroomd? Beslist niet! Mevrouw Chantal had hem naar boven geroepen toen hij hier aan het rondneuzen was. Rembert Librechts stond toen buiten voor de poort op hem te wachten.
Ze verlieten het kasteel. Hessel en Horst kozen het karrespoor: ze wilden met eigen ogen zien welke catastrofe zich in de kazerne had voltrokken. Renier bracht Rasmine naar huis. Hij was te zeer vervuld van wat hij juist ontdekt had om onderhoudend met haar te kunnen babbelen. Voor de deur van de ouderlijke hoeve vroeg ze of hij mee binnenging.
‘Ik kom morgen!’ zei hij. ‘Als ik mag tenminste...’
‘Goed. In de namiddag ga ik de boel ginder een
| |
| |
beetje opruimen.’ Ze keek hem raadselachtig glimlachend aan. ‘Waarom kwam je hier zo aangestormd?’
‘Ik was bezorgd,’ bekende hij, ‘om jou...’
‘Dat is lief, Renier!’
In een opwelling drukte ze een zoen op zijn kin en vluchtte vervolgens naar binnen.
Duizelig van geluk keek hij haar na. Hij zou met haar onberekenbaarheden moeten leren leven, maar hij wilde niets liever.
|
|