| |
| |
| |
De rode bosmieren
Op dinsdagmorgen overhandigde de postbode aan Renier twee aangetekende brieven: één van het ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur waarin hem laconiek werd kond gedaan dat hij uit zijn ambt ontzet was wegens subversieve activiteiten, én één van het gemeentebestuur, waarin geëist werd dat hij zijn ambtswoning vóór eind juli zou ontruimen, opdat de nieuwe directeur er eventueel zijn intrek zou kunnen nemen.
Hij had amper de brieven nonchalant in de vuilnisemmer gegooid, toen er weer gebeld werd. Ditmaal stonden de commandant van de rijkswacht en een secondant voor de deur. Zonder op een woord te wachten, trad de commandant binnen.
‘Waar hing jij gisteravond om halftien uit?’ vroeg hij inquisitoir.
‘Ik zat op het terras van “De Kroon”,’ antwoordde Renier, onwillekeurig grijnzend. ‘Ik heb daar zeker twee uur gezeten: ik at er paling in 't groen en dronk er drie triples. Dat kunnen een veertigtal mensen getuigen.’
De varkensoogjes van de commandant verdwe- | |
| |
nen bijna totaal tussen de rosachtig behaarde oogleden.
‘Je hebt dus voor een alibi gezorgd terwijl je kornuiten het vuile werk opknapten?’
‘Ik heb helemaal voor niets gezorgd!’ snauwde Renier. ‘En ik heb geen kornuiten! Mag ik je verzoeken terug buiten te gaan? Of heb je misschien een legitimatie tot huiszoeking bij je?’ ‘Ik leid je op!’ brieste de commandant.
‘Prachtig!’ sarde Renier. ‘De procureur des Konings zal tevreden zijn met die zoveelste stommiteit. Ik moet die man toch eens vertellen wat jij zoal uitkraamt wanneer je iemand wilt arresteren.’
‘Dat is smaad aan een gerechtsdienaar!’ brulde de commandant, huilerig van woede. ‘Daar draai je voor op, onnozele nietsnut!’
‘Buiten!’ zei Renier, doodbedaard. Hij duwde de geüniformeerde brulaap tot op de pui en sloot beheerst de deur. Waarom willen de mensen toch altijd hun eigen wandaden en gebreken in een ander projecteren? dacht hij bitter. Bijna masochistisch peilde hij zichzelf: er was geen zweem van leedvermaak te bespeuren.
Nadat hij een pan spek met eieren verorberd had, nam hij het boek met de abracadabrante tekst onder de arm en liep ermee naar buiten. Overal waren mensen bezig glasscherven en gebroken pannen bij elkaar te vegen. Die zorg tenminste
| |
| |
had de postbode van hem weggenomen: het gemeentebestuur moest de armen nu maar uit de mouwen steken. De mensen die hij voorbijliep, gebaarden of ze hem niet zagen. Wat ging er om in hun binnenste? Wellicht verdachten ze hem ook, vervloekten ze hem. Hoe zat dat met de vergoedingen? Sprongen de verzekeringen in de bres voor de slachtoffers van tegen andere instanties gerichte sabotage?
Sabotage... Renier kocht een krant op de hoek van het marktplein. ‘TERRORISTEN AAN HET WERK IN DE KEMPEN!’ stond er op de frontpagina. ‘ZES SOLDATEN KOMEN OM HET LEVEN, EEN OFFICIER ZWAARGEWOND’.
Geschokt schudde hij het hoofd. Terroristen... Welke terroristen? Piekerend duwde hij met de vinger op de belknop van het oude herenhuis op de hoek. André Andries, een picpuspater die doctor in de Romaanse filologie was, trok bijna onmiddellijk de deur open. Renier was van hetzelfde jaar als de pater, in de gemeenteschool hadden ze samen nog op dezelfde schoolbank gezeten en hetzelfde kattekwaad uitgehaald.
‘Renier!’ riep de robuuste vent met zijn kortgeknipte haren en zijn ouderwetse bril enthousiast uit. ‘Zeg, wat is dat hier allemaal geweest? Ik heb veertien dagen in Rome gezeten, ik ben nog maar een halfuur thuis.’
| |
| |
Terwijl Renier zijn uitleg deed, loodste de pater hem mee naar het salon, waar hij hem ongevraagd een borrel jenever inschonk. Aan het eind van zijn betoog gekomen, dronk Renier het glaasje uit en legde vervolgens het boek vóór de pater op tafel.
De brave man keek verbaasd naar de titel, sloeg de frontpagina om, begon met gefronste wenkbrauwen te lezen, kuchte, stak een sigaar op, kuchte weer, bladerde verder, las weer wat, sloeg het boek open op de laatste bladzijde, veegde het zweet van zijn voorhoofd, zocht naar een colofon, toog op zoek naar de naam van de schrijver en de uitgever, naar een jaartal. Tenslotte begon hij stilletjes te lachen, hikkend, met gekke nasale geluidjes.
‘Dat is een farce!’ zei hij gedecideerd. ‘Die taal bestaat niet! Ik zou de farceur weleens willen kennen die dit op zijn geweten heeft.’ Hij las luidop en schokkend van de binnenpret: ‘Kwarna truvesko lillo rempasnel... Dat is sibillijnse, wat zeg ik, dat is cryptische kolder van de bovenste plank! Waar heb je dat boek op de kop getikt?’
‘Ik heb het gekregen van een vriendin die het erfde,’ zei Renier.
‘Deze tijd beleeft de gekste uitingen van verdwazing,’ draafde de pater door. ‘De mensen zien dingen die niet bestaan. Ze ratelen er maar
| |
| |
op los, hoe excessiever, des te liever! Ik kan me best voorstellen dat de een of andere minus habens van een schrijver in een hyper-originele bui van experimentalisme zijn toevlucht neemt tot deze opperste vorm van navelkijkerij. We zitten terug bij de Pythia! Wie zoiets ernstig neemt, is natuurlijk de klos. Het ergste is dat er geen vaste waarden meer zijn, dat de zekerheden verdwenen zijn. De mensen zijn angstig; het moderne leven heeft hun geleerd aan alles te twijfelen; het nihilisme wint telkens weer nieuwe aanhangers. En toch zoeken de mensen intuïtief naar een houvast. De traditionele religies hebben afgedaan, dus zoeken ze er surrogaten voor, in de nigromantie bijvoorbeeld, alhoewel die meestal véél conventioneler is dan ze bevroeden.’
Hij trok de opgerolde krant uit Reniers handen en streek ze open op tafel. Terwijl hij zijn hand op een met een dik lettertype gedrukt artikeltje legde, vroeg hij: ‘Heb je dit gelezen?’
Verbaasd begon Renier te lezen:
‘HEBBEN DE ALVEN HET GEDAAN? Wellicht nog steeds in shocktoestand, vertellen de vier beroepsmilitairen die als bij wonder aan de dood ontsnapten bij de explosie van het munitiedepot te Beverdonk, de vreemdste verhalen. Enkele minuten vóór de catastrofe zouden zij de gekste dingen hebben meegemaakt: gillende heksen suisden op bezemstelen door de lucht,
| |
| |
een laaiende schaapherder kwam weeklagend van de heide, tussen de gebouwen van de kazerne doolde een graatmagere en reusachtige figuur die met kettingen rammelde, een man met een wolvehuid om poogde huilend en jankend hun aandacht te trekken, vuurgeesten en feeën dansten in de ruiten, waterduivels plonsden in de brandputten, overal om hen heen slopen wanstaltige mannetjes, alven of trollen, of gnomen wellicht, die schaterlachten en elkaar woorden toeriepen in een onbegrijpelijke taal. Alleen de zwaargewonde officier heeft van die spookachtige gebeurtenissen niets gemerkt, maar hij had dan ook - naar de soldaten unaniem verklaarden - juist zijn tweede fles whisky van die avond aangesproken! Wat er ook van zij: de terroristen hebben alleszins voor de geschikte afleidingsmaneuvers gezorgd. Of is hier een paranormaal begaafde saboteur aan het werk geweest, een hypnotiseur bijvoorbeeld, die op handige wijze de soldaten in kwestie “geprogrammeerd” had? Blijft natuurlijk ook de mogelijkheid - je kunt nooit weten! - dat de oeroude Kempense geesten en spoken inderdaad in opstand zijn gekomen tegen de despotische inbezitneming van hun laatste toevluchtsoord. Of er nu uiteindelijk al dan niet een munitiedepot komt te Beverdonk, hangt uitsluitend af van de graad waarin onze militaire overheid vatbaar is voor of lijdt
| |
| |
aan bijgelovigheid. Bij de gedachte aan de nu wel onderhands bestelde neutronenbommen, zullen meerdere geüniformeerde hoge pieten beslist de bibberatie hebben.’
Verpaft en lijkbleek herlas Renier het kolommetje. Dat was toch niet mogelijk. Het kon niet zijn dat de hallucinante waanbeelden van meneer Waldemar tot leven waren gekomen om Beverdonk, om de Kempen te redden.
‘Dat is waanzin!’ steunde hij. ‘Dat is de ergste kitsch die ik ooit gelezen heb!’
De pater keek hem bevreemd aan.
‘Natuurlijk is dat wartaal!’ zei hij. ‘Die journalist heeft ergens ziekelijk gejok ernstig genomen én het met sensatie geflambeerd. Vroeger hadden sagen en legenden eeuwen nodig om te evolueren tot wat ze zijn. Nu worden ze door de massamedia van gisteren op vandaag gecreëerd én gesurvolteerd.’
‘De beelden van meneer Waldemar!’ kreunde Renier verbijsterd, helemaal in beslag genomen door het gruwelijke vermoeden dat een zekerheid dreigde te worden.
‘De... wat?’ wilde de pater weten.
Met horten en stoten begon Renier te vertellen, van meneer Waldemar en zijn creaties die plotseling verdwenen waren en zo ontzettend sterk beantwoordden aan de beschrijving die gegeven werd door de vier beroepsmilitairen.
| |
| |
De pater luisterde hoofdschuddend.
‘Hier moet een ontstellend misverstand in het spel zijn,’ poogde hij te relativeren. ‘Iemand speelt hier misdadig-handig een spelletje. Misschien werden de soldaten omgekocht om die delirante prietpraat uit te bazuinen. Misschien hebben ze zelf met een en ander geknoeid en pogen ze dat te verdoezelen. Het feit dat die officier geen zinsbegoochelingen heeft gehad, wijst alleszins in die richting.’
Het was duidelijk dat de pater alles wat irreëel of irrationeel zou kunnen lijken, wilde wegwuiven, concretiseren, verklaren.
‘Maar die beelden!’ wierp Renier vertwijfeld op? ‘De gelijkenis! En waarom zijn ze verdwenen?’
‘Iemand heeft ze gestolen! En wat de gelijkenis betreft... De voorstelling die wij hebben van heksen en spoken is niet zo erg verschillend. Ze stoelt op dezelfde overlevering, dezelfde volkssprookjes, dezelfde sagen, dezelfde mythen.’
Hij keek Renier eensklaps onderzoekend aan. ‘Voel jij je écht goed? Je ziet er zo bleek en ontdaan uit. Ben je er zelf zeker van dat je dat van die beelden niet... gedroomd hebt?’
Hij wilde het borrelglas nogmaals volgieten, maar Renier wimpelde het aanbod af.
Op dat ogenblik ging de telefoon.
Renier maakte van de gelegenheid gebruik om
| |
| |
afscheid te nemen. Nog nooit was hij zo verward geweest. Toen hij op het marktplein kwam, zag hij in de verte de gele Datsun van Yolande vóór zijn woning staan. Zonder een ogenblik te aarzelen keerde hij op zijn stappen terug en volgde hij de weg naar Middeldonk. Aan de watermolen gekomen, koos hij weer de weg door het elzenbos en het hooiland, die hij de zondag voordien gegaan was. Ditmaal echter draalde hij niet: zelfzeker liep hij in een rechte lijn naar het kasteel.
De zon gaf miljoenen tinten en schakeringen ervan aan het groen, het geel, het bruin van de Kempen. En allengs werd het ook helder in zijn binnenste: zijn vriend André Andries was alleen maar de advocaat des duivels geweest, de man die hem moest kwellen, pijnigen tot op het bot, doen twijfelen tot in de uiterste kronkeltjes van zijn hersenen. En nu voelde hij zich gelouterd, zeker van zichzelf, duidelijk bewust van wat zich aan hem en de Kempen geopenbaard en voltrokken had. In zijn strijd voor het behoud van schoonheid, onverdorvenheid, ongereptheid zou hij nooit alleen staan: alle bovenaardse machten die zich ooit over deze streek en haar bewoners ontfermd hadden, stonden achter hem, stonden hem terzijde en sprongen bij waar hij faalde of tekortschoot.
Nuchtere mensen zouden zijn theorie waanzin
| |
| |
noemen, tot zij op hun beurt met het wonder geconfronteerd werden. Uit de wetenschap of de overtuiging van een dergelijke bijstand en bescherming zou hij voorzeker voortaan de kracht kunnen putten om gelukkig te zijn, én dus anderen gelukkig te maken, om zich veilig te voelen, én dus anderen geborgenheid te schenken, om zich een hartverheffende toekomst te dromen, én dat enthousiasme op anderen over te dragen. Rasmine zou hij voorlopig niet inwijden in deze geheime en voor stervelingen zo onwaarschijnlijke kennis. Ze was er te jong voor, ze zou er misschien mee lachen. Wellicht was het ook wel zó dat ieder voor zichzelf diende te ontdekken dat het leven een dubbele bodem had, een betekenis die ver voorbij de waarnemingen der zintuigen lag, een zin die een leer als het empirisme gewoon ridiculiseerde.
Het was bijna twaalf uur toen hij het kasteel bereikte. De poort was gesloten, op de balustrade van de pui trippelde de overgebleven zwarte raaf opgewonden heen en weer.
Renier liep langs de vest naar de rododendrons: de paarsrode bloemen stonden wijdopen en met gespitste stampers van het paradijs te genieten. Met een beetje spijt in het hart plukte hij de mooiste eruit. ‘Voor Rasmine,’ lispelde hij, bijna verontschuldigend. Hij wilde zich neervlijen in het opvallend groene gras, toen plot- | |
| |
seling zijn aandacht getrokken werd door een soort terp in de schaduw van een rododendron: een nesthoop van de rode bosmieren. Benieuwd boog hij zich over het korrelige heuveltje: er was geen mier te bespeuren. Zou het een verlaten nest zijn? Hij streek met de vingers enkele malen door het uit zaden en plantenresten bestaande bouwmateriaal. In een oogwenk krioelden de mieren op het beschadigde deel van het nest. Met een tikkeltje wroeging sloeg Renier de schijnbare radeloosheid gade. In verscheidene landen werden de rode bosmieren beschermd, omdat ze schadelijke insecten verdelgden. In België waren ze bijna allemaal uitgeroeid en wisten de meeste mensen niet eens dat ze bestonden. Zo'n mierenkolonie was toch wel een grandioos wonder, een ongeëvenaard en subliem mirakel van eensgezindheid, eendrachtigheid, homogeniteit, harmonie. En toch, de enkeling bestond er niet, kon er niet bestaan; daarom was het ook maar een mierenkolonie, een nest, een hypersociaal gestructureerd niemendalletje. De enige uitschieters waren de bruiloftsvluchten, maar na de paring stierven de mannetjes en keerden de wijfjes naar de grond terug om er definitief hun vleugels te verliezen en er eitjes te leggen, waaruit onvruchtbare werksters sproten. Een land naar het patroon van zo'n mierenkolonie was wellicht ook de droom van menige zelf- | |
| |
ingenomen hedendaagse Führer of Duce. Het enige probleem vooralsnog was: hoe kweek je onvruchtbare, instinctief bevelen uitvoerende, totaal gedepersonaliseerde werksters?
Terwijl hij zo over het intussen alweer grotendeels herstelde en tot rust gekomen nest gebogen stond te mijmeren, stak iemand plotseling beide handen onder zijn oksels. Hij schrok zich bijna dood, keerde zich om en stond voor... roodkapje. Rasmine had inderdaad weer de rode zakdoek met de witte bolletjes om haar hoofd geknoopt, en dat harmonieerde wonderwel met het witte zomerjurkje dat ze droeg en haar eveneens rode klompschoenen.
‘Ga je zó opruimen?’ vroeg hij verbouwereerd. Ze lachte schalks, stak haar arm onder de zijne en troonde hem mee naar de beuk die over de draadversperring lag.
‘We gaan zwemmen!’ zei ze.
‘Maar wat zullen je ouders zeggen?’ stribbelde hij geschrokken tegen.
‘Niets. Een rijke erfgename wordt met ontzag behandeld, weet je. En daarenboven...’
Ze hield op en keek hem met een rare snuit aan. ‘Ja?’ drong hij nieuwsgierig aan.
‘Ik heb hun verteld dat we verloofd zijn!’ flapte ze eruit.
‘Wàt?’
Hij stond juist in het midden van de beukestam,
| |
| |
wilde omkijken, balanceerde even, molenwiekte, verloor zijn evenwicht en viel zijdelings in een bed hoogopgeschoten brandnetels langs de afsluiting. Bliksemsnel veerde hij weer op. De stengel van de bloem in zijn hand was geknakt. Hij keek er verbouwereerd naar.
Rasmine moest zich zichtbaar inspannen om het niet uit te proesten.
‘Waarom heb jij een rododendronbloem in je hand?’ vroeg ze, bijna clownesk.
‘Ik plukte ze voor jou.’
Hij reikte haar de bloem over en begon gejaagd zijn stekende en jeukende handen te wrijven. ‘Dat is lief,’ zei ze, terwijl ze haar neusje tussen de stampers duwde.
‘Hoe reageerden ze?’ vroeg hij gespannen.
‘Wie?’
Er zaten gekke meelveegjes op het puntje van haar neus.
‘Wel, je ouders.’
‘Oh! Ze blaakten van geestdrift natuurlijk!’
‘Neen, maar... Ernstig nu.’
‘Ze zuchtten berustend. Moeder zei dat het nu eenmaal de gang van de wereld was, en vader vroeg of jij je kost wel verdiende.’
‘En wat heb je geantwoord?’
‘Ik heb vanzelfsprekend overdreven.’
Hij stak zijn armen uit. Ze aarzelde even, maar gooide zich toen pardoes tegen zijn borst, zodat
| |
| |
hij ditmaal achterover in de netels belandde, met Rasmine boven op hem.
‘Mijn benen!’ riep ze paniekerig, terwijl ze wilde opspringen.
Hij hield haar echter stevig tegen zich aan gedrukt en zoende haar... tot hij de gekreukte brandnetels in zijn nek voelde krieuwelen. Toen wrong hij zich onder haar uit, nam haar in zijn armen en droeg haar het beukenbos in.
‘Ik beloof dat ik dit meisje eeuwig op de handen zal dragen!’ riep hij pathetisch. ‘Jullie zijn mijn getuigen!’
Toen hij haar had losgelaten, begon ze dadelijk over haar benen te wrijven.
‘Wie zijn je getuigen?’ vroeg ze. Er stonden tranen in haar ogen en ze snotterde even.
‘De beuken.’
Ze wilde teruggaan om de bloem op te rapen, maar hij weerhield haar. Hand in hand liepen ze verder, intens genietend van het wonder dat zich aan hen had voltrokken.
Minuten later pas vroeg ze: ‘Waar heb je dat gekke boek gelaten?’
‘Bij een vriend van me die pater én filoloog is. Hij wist er voorlopig geen raad mee, maar ik ken hem: vandaag of morgen vindt hij de sleutel voor die geheimtaal. Eerder kent hij geen rust meer.’
Op de Riegheide gekomen, hadden ze ditmaal
| |
| |
geen oog voor de wonderen van de natuur. Totaal in de ban van hun liefde slenterden ze dicht tegen elkaar gedrukt en in dezelfde tred over de heiduinen. Toen ze de Rallenplas zagen blinken, bleven ze ingetogen staan.
‘Ik wist niet dat een mens zo gelukkig kon zijn,’ zei hij hees.
‘Kijk eens, Renier!’ Ze hurkte neer bij iets aan hun voeten.
Verbaasd zag hij dat in de struikheide een dode vogel lag, met gespreide vleugels en krampachtig vertrokken pootjes. Hij raapte hem op en monsterde verslagen het korte snaveltje, de lange snorharen, de fascinerende kleurenschakeringen, gaande van lichtbruin tot donkerblauw, de witte uiteinden van de buitenste staartpluimen, de roomachtige vlekjes in de zwingen.
‘De geitenmelker!’ fluisterde Rasmine ontdaan.
‘Ja,’ beaamde hij, met een krop in de keel. ‘Misschien de laatste die we ooit zagen in de Kempen.’
‘Het is mogelijk dat hij jongen heeft,’ opperde ze, troostend.
‘Het is mogelijk,’ gaf hij toe.
|
|