| |
| |
| |
De egel
Renier kreeg een lift van een paar zondagsrijders, zodat hij ongemerkt thuis geraakte. Van ver leek het vroegere gemeentehuis, met zijn arduinen pui, zijn afwisselende kleuren van zandsteen, baksteen en schaliën, zijn torentjes en kantelen, en met de in elkaar gegroeide linden ervoor, wel op een sprookjeskasteel. Maar binnen was alles kil, ziltig en vermolmd. Omdat hij die altijd het best vond wanneer de haver in de bellen stond, ging hij 's middags mosselen eten in een eethuisje dat eveneens aan een uithoek van het marktplein stond.
De baas van de eetgelegenheid, die bij het opengeschoven voorraam frieten stond te bakken, zei een beetje misprijzend: ‘Ha, hier hebben we de Don Quichot van Beverdonk alweer terug! Of heb je liever dat we je Robin Hood of Willem Tell noemen, zoals in de andere kranten stond? Je hebt toch wel chance dat Rembert Librechts centen én relaties heeft, nietwaar?’
Hij was ervoor gekend dat hij zichzelf niet graag zag en daarom negeerde Renier zijn dom sarcasme. Hij zat echter nog geen minuut aan tafel toen hij reeds werd aangeklampt door een stel- | |
| |
letje jonge kerels. De mannen hadden zojuist een comité voor milieubehoud en natuurbescherming opgericht. Ze waren van zins in de bres te springen voor een landbouwer die in de dertiger jaren zijn hoeve zag verzwelgen door het Albertkanaal, die in de vijftiger jaren zijn nieuwe boerderij zag verslinden door de Boudewijnautosnelweg en die nu zijn huidige doening zag verzinken in een soort gigantisch waterreservoir. Gewichtig op hem neerkijkend, vroegen ze hem om raad en bijstand.
‘In landen met een dictatoriaal bewind is er slechts één middel om op te tornen tegen de willekeurige onteigeningen van parastatale instellingen, die altijd weer schermen met holle begrippen als algemeen welzijn en publiek nut,’ zei hij cynisch, ‘en dat heet sabotage!’
‘Maar België heeft toch geen dictatoriaal bewind!’ wierp de protagonist van het viertal verontwaardigd op.
‘Neen,’ gaf Renier toe, ‘maar iedere ambtenaar en elke mandataris en om het even welke drager van een uniform gedraagt zich hier alsof het zo wel zou zijn. Wij zitten met duizenden kleine dictators, en dat is véél erger dan één.’
De ecologen in spe wierpen elkaar potsierlijke blikken van verstandhouding toe, en gedroegen zich eensklaps alsof hij een melaatse was.
‘Het in de bres springen voor zwakkeren en
| |
| |
onrechtvaardig bejegenden, én de mensen die hier na ons zullen moeten leven, is geen spelletje,’ zei Renier bitter. ‘Je engageert je helemaal of je onthoudt je.’
‘Dat is anarchistenpraat!’ riep de protagonist, die blijkbaar student was, melodramatisch uit. ‘Wij wilden een sympathiebetoging houden, een protestactie ontketenen. Wij zijn geciviliseerde mensen!’
‘Inderdaad,’ beaamde Renier glimlachend, ‘en dat weten ze, en derhalve zullen ze jullie wel uitleggen waarom zij gelijk en jullie ongelijk hebben. Een geciviliseerd mens laat zich alles voorschotelen. In het ergste geval haalt hij op een beschaafde manier zijn neus op!’
Hoofdschuddend dropen de ecologen af. Ze toonden zich erg beledigd. Na de maaltijd trok Renier naar “De Kroon”. Hij had zo langzamerhand zijn buik vol gekregen van al dat geleuter over wantoestanden, de malcontenten konden hem voortaan gestolen worden. De mensen die op het terras zaten, keken verbaasd op toen ze hem opmerkten. Er werd stiekem geknikt, gefezeld, gegniffeld. Renier liep naar binnen, tot aan de tapkast. Tot zijn verbazing zat Daniël Gilman daar op een kruk, achter een vlokkig schuimende trappist.
‘Allee! Wie we daar hebben! Renier!’ begroette Michiel hem.
| |
| |
Hij had een witte schort voorgebonden, veegde zijn handen schoon en reikte de rechter aan Renier, alsof hij die in jaren niet meer gezien had.
‘Een koffie met cognac,’ zei Renier, terwijl hij plaatsnam naast Daniël Gilman.
‘Chance gehad, nietwaar?’ grinnikte de kleine loketbeambte.
‘Hoezo?’
‘Wel, dat je zo'n welgestelde en invloedrijke toekomstige schoonvader hebt!’
Renier voelde het bloed wegtrekken uit zijn gelaat.
‘Als je Rembert Librechts bedoelt: hij is mijn toekomstige schoonvader niet.’
‘Allee?’ zei Michiel, terwijl hij een kopje koffie en een glaasje cognac voor Reniers neus zette. ‘Dat zijn er dan twee, nietwaar?’
‘Hoe twee?’
Michiel klakte met de tong.
‘Je vergat verleden zondag je consumptie te betalen. Herinner je je dat niet meer?’ Hij keek even schuw links en rechts. ‘Vannacht is er een konvooi van tenminste een kilometer lengte door het dorp getrokken. Naar het schijnt hebben ze al hun kernwapens naar Beverdonk overgebracht. Ssst!’ Hij keek weer schichtig in het rond. ‘We moeten voorzichtig zijn met wat we zeggen. Er wordt verteld dat het overal in de buurt wemelt van spionnen, geheime politie en
| |
| |
militairen in burgerpak.’
Op dat ogenblik kwam er weer iemand binnen, en als de vermoorde onschuld begon Michiel een paar sinaasappelen uit te persen.
Renier nipte even aan de gloeiend hete koffie. Er lag iets op zijn lever, en de voorzienigheid had hem naast Daniël Gilman geplaatst.
‘Wel,’ begon hij, ‘ben je er nog steeds van overtuigd dat ik een commensaal ben?’
De loketbeambte keek raar op.
‘Waarvan zou ik overtuigd zijn?’
‘Dat ik een commensaal ben! Zo noemde je me enkele weken geleden toch, nietwaar? Hier, aan dezelfde tapkast, op de dag van die bankoverval.’
‘Een commensaal, een commensaal,’ mompelde Daniël Gilman verbouwereerd. ‘Wat in 's hemelsnaam is een commensaal? Je bent toch tegen geen molenwiek gelopen, Renier? Een commensaal, stel je voor!’
‘Herinner je je niet dat ik erop zinspeelde dat die bankovervaller misschien je Frans niet verstond?’ drong Renier aan.
‘Koeterwaals zei je,’ wierp de loketbeamte alweer verongelijkt op.
‘Ja! En toen schold jij me uit voor commensaal.’ ‘Wat zou ik!’ Daniël Gilman haalde de schouders op. ‘Ik zei dat jij een koeterwaal was. Wat, in godsnaam, is een commensaal?’
| |
| |
Renier goot de cognac naar binnen, wreef met beide handen door zijn baard, en begon te vertellen over het tijmblauwtje. Onderwijl piekerde hij over zijn overgevoeligheid, over het lot, over doodsimpele vergissingen die enorme gevolgen hadden.
De verder namiddag bracht hij door in zijn atelier. Hij zette een schilderij op stapel met roodkapje erop, en haar petemoei, en de boze wolf, en de geitenmelker. Maar het werk wilde niet vlotten, zodat hij het doek in een opwelling vernietigde. Echte kunst heeft iets met relativering en berusting en distantiëring te maken, dat wist hij allang.
Tegen de avond aan zwierf hij door het hooiland achter de watermolen in de richting van Middeldonk. De paarse, gele en bruinrode zaadpluizen reikten tot aan zijn knieën, maar hij bleef onvermoeibaar doorstappen, totdat hij de pannendaken van de “Zomerroos” zag. Toen talmde hij. Een velduil vloog rakelings langs hem heen, een koolhaas vluchtte voor hem als voor de duivel, de kuikentjes van fazanten of patrijzen piepten vlakbij. Het zou zeker niet opportuun zijn Rasmine nu op te zoeken. Haar vader zou hem beslist de deur wijzen.
Met gebogen hoofd ving hij de terugweg aan. Het donkerde reeds volop toen hij zijn woning bereikte. Voor de achterdeur lag een grote don- | |
| |
kere bolster op de plaveien. Een egel... Renier nam hem bij enkele stekels op, maar toen de slakken- en pissebeddenjager schril piepte, zette hij hem dadelijk weer neer.
Een beetje melancholisch zat hij er wat later binnen aan te denken hoezeer hij vroeger op een egel geleken had: bij het minste onraad had hij zijn stekels opgezet om zich blindweg in een egelstelling terug te trekken. Zo'n stelling echter was absurd in deze tijd van onverbiddelijk voortrazend verkeer over aldoor talrijker wordende wegen. De egels in deze technocratische tijd waren overlevingstypes, en tot voor een week was hij ook flink op weg geweest om zo'n trieste sukkel te worden.
Uit deze sombere gedachtengang schrok hij op toen er aangebeld werd. De bezoeker bleek de pastoor te zijn, een timide, ietwat wereldvreemde veertiger, die in Beverdonk op de handen gedragen werd omdat hij al wat hij ooit kreeg onmiddellijk wegschonk, en die daardoor wellicht de grootste dompelaar van de Kempen naar de kroon stak. Renier voelde zich altijd wat ongemakkelijk in zijn nabijheid. Heilige mensen geven een ander gauw een schuldbewuste indruk.
De pastoor gaf hem een lauwe, beenderige hand, en vatte dadelijk de koe bij de hoorns:
‘Ik heb Yolande Librechts over de vloer gehad,
| |
| |
Renier. Ben je niet wat onevenwichtig en overhaastig te werk gegaan?’
Er lag een bedroefd verwijt in zijn blauwe engelenogen.
‘Ik geloof het niet,’ antwoordde Renier omzichtig. ‘Ik houd van een ander meisje, en ik wil haar dat niet verdoezelen.’
Toen hij de ongelukkige uitdrukking op het gezicht van de pastoor merkte, had hij al spijt over zijn woorden. Hoe had Yolande het over haar hart kunnen krijgen deze doodbrave ziel tot vredes- en liefdesboodschapper uit te kiezen?
‘Een cognac?’ vroeg hij allerminzaamst, te laat bedenkend dat de pastoor geheelonthouder én vegetariër was.
De pastoor reageerde alsof hij een glimp van de duivel opving.
‘Hoe kon zo'n door en door goede jongen als jij zich toch zo door zijn gevoelens laten meeslepen!’ jammerde hij.
‘Wat bedoel je?’
‘Wel, al die onverdraagzaamheid, opstandigheid en vijandschap rond dat militair domein. Als je nu de bergrede leest...’
‘Dat is het hem juist, meneer pastoor! Wij lezen de bergrede, wij leven ernaar, wij zijn toonbeelden van liefde. Wij, wij, wij! Maar zij? Ik bedoel de politieke potentaatjes in dit land én hun vriendjes, de magnaatjes.’
| |
| |
Zijn onwennige eerbied voor de pastoor noopte hem ertoe zijn krasse beweringen af te zwakken door het gebruik van diminutieven.
‘Zo'n vaart loopt dat toch niet, Renier!’ suste de pastoor. ‘Je beseft toch wel in welk avontuur je je dorpsgenoten hebt meegesleept? Gelukkig is de bezinning bijtijds gekomen. Ik heb veel voor je gebeden.’
‘Je hebt er op de kansel toch niet over gesproken?’
‘Toch wel. Natuurlijk! Een pastoor moet onder en met zijn schapen leven. Voor één verloren schaap...’
‘Ik weet het al,’ onderbrak Renier hem mat. Hij voelde zich misselijk, liep naar de buffetkast en schonk zichzelf een cognac in.
Dat liederlijke beeld dreef de pastoor dadelijk op de vlucht.
‘Je weet me wonen!’ zei de ingoede vent met nadruk.
Toen Renier die nacht opstond om te gaan wateren, werd zijn aandacht getrokken door een monotoon gebrom. Hij liep naar het raam en zag tot zijn ontsteltenis dat er alweer een konvooi door de dorpskom trok. Klaarblijkelijk waren de heren die in België landsverdediging speelden, achtergeraakt op een levensbelangrijk schema. Anders was die nooit geziene vlijt ondenkbaar, 's Anderendaags werd hij gewekt door de bel van
| |
| |
de voordeur. Slaapdronken en in piama strompelde hij naar beneden: op de pui stond Udo Willebrands met een stapel kranten onder de arm. De burgemeester zag er onrustbarend slecht uit: er zaten dikke wallen onder zijn waterige en bloeddoorlopen ogen, hij was ongeschoren en hij had beslist zijn tanden niet gepoetst.
‘Slecht nieuws, Renier, jongen, slecht nieuws!’ viel hij met de deur in huis.
Renier troonde hem dadelijk mee naar de keuken en gaf hem een borrel cognac.
Udo Willebrands sloeg de drank naar binnen en schoof het glaasje smakkend terug in de richting van de fles. ‘We worden hierin afgeschilderd als een troep bavianen,’ zei hij, mistroostig sniffend, terwijl hij de kranten op tafel gooide. ‘Een halve week hebben ze in alle toonaarden onze lof gezongen, en plotseling zijn wij een dorpsbende met een gevaarlijke mentaliteit, lilliputters die Gulliver wilden knevelen. Jouw bloed zouden ze kunnen drinken, én mijn hoofd eisen ze.’
Zijn lippen begonnen verdacht te trillen.
‘Er zal ook wel iets positiefs in die publikaties staan, zeker?’ poogde Renier hem te troosten. ‘Weinig, jongen, weinig,’ snotterde de burgemeester. ‘Ik denk dat wij allebei zullen afgezet worden, binnenkort, als de gemoederen wat bedaard zijn.’
‘Ik heb mijn ontslagbrief al geschreven,’ loog
| |
| |
Renier. ‘Ik wil voortaan totaal onafhankelijk door het leven gaan.’
Udo Willebrands schrok zichtbaar. ‘Dan kan je hier niet blijven wonen.’
‘Ik wil in dit tochtig krot niet blijven wonen!’ De burgemeester voelde zich nu blijkbaar helemaal in de steek gelaten, en begon met het hoofd in de handen deerniswekkend te schreien.
‘En zo werd mijn levensdroom mijn ondergang,’ hikte hij, ‘en jouw idealisme, jouw noodlot.’
‘Dat is niet waar!’ zei Renier resoluut. ‘Ik heb deze week mezelf ontdekt, en jij hebt in de ogen van véél mensen aan prestige gewonnen. Van hogerhand zijn ze bang voor ons, reken maar!’ ‘Bang?’ echode de burgemeester.
‘Ja, doodsbang. Als ze hier nog eens dictatortje willen komen spelen, zullen ze zich wel tweemaal bedenken.’
‘Dat zou je niet zeggen.’ De burgemeester veegde met een hagelwitte zakdoek over zijn opgedrongen en belabberd gezicht. ‘Sigis Martin, die boer uit het Varendras, zetten ze zo maar uit zijn hoeve omdat daar een waterreservoir voor de agglomeratie Antwerpen zal worden aangelegd. Die Antwerpenaars willen een reserve voor de eventualiteit dat er iets zou gebeuren met het water van het Albertkanaal, dat zij nu als drinkwater gebruiken. Waarom leggen ze dat reser- | |
| |
voir niet aan in de omgeving van Antwerpen zelf? Omdat ze niet durven! Omdat in die verstedelijkte gemeenten bij de minste bedreiging van het milieu actiecomités worden opgericht, mét advocaten en geneesheren en fabrikanten en renteniers die bij het minste onraad aan het steigeren gaan, om te voorkomen dat hun villa's of lusttuinen zouden onteigend worden. Dat reservoir is voor ons van geen enkel nut, maar het wordt ons toch maar opgedrongen, omdat wij brave, verduldige, argeloze, meestal geïsoleerd levende Kempenaars zijn.’
Er trokken nog een paar achtergebleven snikken door zijn keel en neus.
‘Zou jij voor Sigis Martin niet wat kunnen doen, Renier, jongen? Je hebt er nu toch niets meer bij te verliezen. Jou kunnen ze niet meer deren.’
Hoopvol keek hij naar Renier op.
Renier wist niet waar hij het had. Ofwel was Udo Willebrands de meest geraffineerde komediant dit de Kempen ooit had voortgebracht, ofwel was hij stapelgek.
‘Ik heb er mijn buik van vol!’ zei hij smalend. ‘Spreek de journalisten aan: het is hun taak dergelijke monsterachtigheden wereldkundig te maken. Gisteren ontmoette ik een stelletje jonge Beverdonkenaars die pas een comité voor natuurbescherming en milieubehoud hadden op- | |
| |
gericht. Voor dergelijke comités zijn de politieke beunhazen als de dood: ieder lid ervan vertegenwoordigt een stem bij de verkiezingen, en elke stem hebben ze nodig. Chantage met stemmen lijkt mij een zéér probaat én democratisch middel om iets te bekomen. Sluit je bij dat comité aan, ronsel er zoveel mogelijk leden voor, geef er serieuze gemeentelijke subsidies aan. Ze spotten met het gemeentebestuur. Wel, laat ze doen, maar zorg ervoor dat je een organisatie achter de hand hebt waarvoor ze op de knieën gaan zitten.’
Udo Willebrands keek hem in extase aan.
‘Renier, jongen, jij moet in de politiek gaan!’ zei hij dwepend. ‘Waar heb je dat allemaal geleerd?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Renier gemeend. Hij dacht weemoedig aan mevrouw Chantal en de Vors. ‘Ik ben gewoon buiten mezelf getreden, en dat kan iedereen, als hij maar wil.’
Toen de burgemeester de deur uit was, wierp Renier een blik op het stapeltje kranten dat op tafel was blijven liggen. Hij wilde het pakje in de vuilnisemmer onder het aanrecht duwen, toen zijn aandacht getrokken werd door een ingelijst artikeltje op de frontpagina van “De Nieuwe Tijd”: ‘DE SPROOKJES ZIJN DE WERELD NOG NIET UIT... In de marge van het melodrama in het Kempense Beverdonk, waarover u
| |
| |
elders in onze krant uitvoerig wordt ingelicht, vernamen wij uit welingelichte bron een toch niet alledaags nieuwtje. Mevrouw Chantal van Erdborne, de steenrijke eigenares van “Vrijburg”, voor wier oude hart het einde van de platte boerenklucht, waarvan zij één der dramatis personae was, te bruusk kwam, heeft bij openbaar testament al haar bezittingen nagelaten aan Rasmine Aldelhof, de minderjarige dochter van een pachter van haar. Juffrouw Aldelhof had de gewoonte geregeld boodschappen te doen voor de excentrieke oude dame, en ook de wekelijkse schoonmaak in het kasteel rustte op haar tengere schouders. Of hoe zelfs in de Kempen een boerendochter van vandaag op morgen een sprookjesprinses kan worden.’
Raar te moede herlas Renier het pompeuze kolommetje. Het stemde hem allesbehalve gelukkig.
|
|