| |
| |
| |
De witoogeend
Toen Renier die zondagmorgen wakker werd, duurde het verscheidene seconden eer hij zijn ogen kon geloven. Hij was zo met het hemelbed en de natuurlijke geluiden in en rond “Vrijburg” vertrouwd geraakt, dat de lelijkheid van zijn cel en het straatrumoer van de provinciestad hem aanvankelijk irreëel voorkwamen. Allengs echter drong de bittere, stinkende, kakofonische en kille werkelijkheid tot hem door: hij zat in de gevangenis van Steendoorn, in voorlopige hechtenis. De beschuldigingen waren als volgt geformuleerd: oproer stichten, gewapend verzet, smaad aan een rijkswacht- én een legercommandant, bezetting van een militair domein.
Het was snel gegaan gisteren, maar alles was als het ware buiten hem gebeurd, zonder dat hij erbij betrokken was. Toen het lijk van de Vors afgevoerd werd, zat het domein reeds vol rijkswachters en soldaten. De barricades waren ontmanteld en iedere oproerkraaier werd aan een grondige identiteitscontrole onderworpen. Onder de bezetters van het domein heerste de grootste verwarring: niemand wist precies wat er gebeurd was, en de wildste geruchten deden de ronde.
| |
| |
Bij hun terugkeer van de Riegheide moest de rechter van instructie Renier willens nillens onmiddellijk overleveren aan de op wraak beluste commandant van de rijkswacht, die vanzelfsprekend werd bijgetreden door de commandant van de paratroepen. Renier werd een anarchist genoemd, en mevrouw Chantal een psychopate. Dus werd hij naar de gevangenis overgebracht en zij naar een psychopateninrichting. Geen van beiden kreeg nog de gelegenheid te telefoneren. ‘Geen smoesjes meer!’ zei de commandant van de rijkswacht.
‘Jaagt die idiote journalisten weg!’ riep de bevelhebber van de parachutisten.
Toen hij weggebracht werd, zag Renier nog dat de bankroetier zijn Riviëraplanten in zijn vrachtwagen begon te stapelen. En nu lag hij hier in deze armzalige krocht te wachten op iets dat ze vooronderzoek noemden en dat zou geleid worden door een rechter-commissaris, die op zondag natuurlijk niet werkte. Hij gooide de deken van zijn lichaam en trok de slobberige grijze trui aan die een kampeerder hem gisteren bij zijn gevangenneming had toegegooid. Vol weerzin keek hij naar de vieze lavabo, de geblutste toiletemmer, de afgeschilferde spiegel, het uit de haak staande crucifix, het poepbruin gelakte ijzer van de brits. Achter het geopende raampje zaten vier dikke smeedijzeren staven, en
| |
| |
daaronder glom paarsachtig zwart van rottigheid het water van de gracht. Aan de overkant zag hij een oude muur vol salpetervegen, met er bovenop een pas in witte lakverf gezette reling, en daarachter de afgebladderde stam van een plataan. Hij wilde weer op de brits gaan zitten toen hij stomverbaasd een eendje ontwaarde tegen de muur aan de overzijde, een witoogeendje nog wel! Wat kwam deze fraaie doch bijzonder schuwe vogel, die zich anders liefst diep in het riet schuilhield, uitgerekend hier doen?
Hij liep naar het gammele tafeltje in een hoek van het vertrek en nam van een gebarsten bord het brood dat hij als souper gekregen had de avond voordien. Hij pulkte er kleine stukjes af en gooide ze tussen de tralies. Onmiddellijk kwam de witoogeend aangezwommen om het voedsel op te slobberen. En nu zag Renier wat er haperde: de linkervleugel was onnatuurlijk verwrongen en sleepte met de toppen van de pennen in het water. In het uiterste hoekje van zijn gezichtsveld zag hij plotseling nog een witoogeend, waarschijnlijk de woerd die bij het verongelukte wijfje gebleven was en die nu uitermate achterdochtig de mannaregen uit het tralieraampje gadesloeg. Renier katapulteerde met de vingers ook enkele hompjes in de richting van de achterdochtige achterblijver, maar dat had een averechts effect: de woerd maakte zich bliksem- | |
| |
snel uit de voeten. Toen ergens in de buurt een klok begon te luiden, hield hij op met zijn werk van barmhartigheid. Verleden zondag, omstreeks dit tijdstip, was alles begonnen. Indien hij toen gewoon gaan vissen was, dan zou hij dat nu ook kunnen doen hebben. Dan had hij nu naar het spel van de kokmeeuwen zitten kijken, dan had hij nu de leeuweriken gehoord, dan... Dan zou hij Rasmine niet gekend hebben, en mevrouw Chantal niet, en de Vors. Waar zou de Vors nu zijn? Voor mensen als hij moest er toch een speciaal soort hiernamaals zijn, een plaats van oneindige vrijheid, van onvermoede eenvoud, van serene rust. Van zo'n plaats droomden zeker de stedelingen niet. Die droomden beslist van hemelsteden met buildings, en etalages, en restaurants, en bioscopen. Hoezeer waren de mensen in de laatste eeuw uit elkaar gegroeid, nog erger dan de tamme eenden en de witoogeenden in de loop van duizenden jaren. Hij zuchtte diep.
Op dat ogenblik hoorde hij voetstappen in de gang, het gekraak van nieuw leder. De deur van de cel werd opengegooid, alsof ze nooit gesloten was geweest, en een norse cipier stak zijn pas geschoren smoel naar binnen.
‘Rechter Wallaert wil je spreken,’ zei hij half geeuwend. ‘Komaan!’
Renier sprong op en volgde de onbehouwen
| |
| |
stappende vent door een wirwar van gangen naar een vierdubbele deur met okergeel en wijnrood matglas erin. De cipier klopte op het middelste paneel en duwde Renier vervolgens naar binnen. ‘Renier Nachtergaele!’ riep hij, alweer half geeuwend.
Tot zijn verbazing herkende Renier in de man achter het veel te grote bureau de kleine rechter van instructie met zijn kraaloogjes. Hij knipperde met de ogen tegen het zonlicht, dat uit twee vuile en smalle ramen naar binnen gulpte en een wemelende melkweg van pluisjes zichtbaar maakte. De rechter legde dadelijk zijn pijp op de groene onderlegger en kwam met uitgestoken hand op hem toe.
‘Ha, onze brigand!’ zei hij hartelijk. ‘Ik heb goed nieuws voor je.’
‘Word ik vrijgelaten?’ vroeg Renier verheugd. De onderzoeksrechter haalde spijtig de schouders op.
‘Dat hangt niet van mij af. De procureur des Konings moet daarover beslissen. Heeft meneer Soubry, de rechter-commissaris, je nog niet in verhoor genomen?’
‘Neen.’
De onderzoeksrechter fronste ontstemd de wenkbrauwen.
‘Dat begrijp ik niet. Enfin, dat komt wel! Ik wilde je alleen maar op de hoogte brengen van
| |
| |
het feit dat we vanmorgen drie mannen uit Kemmersleen hebben gearresteerd. Ze bevinden zich op dit ogenblik eveneens in dit gebouw. Gelukkig konden we gisteravond de Britse commandant nog bereiken, en die herinnerde zich vaag dat hij enkele jaren geleden benaderd werd door de burgemeester van Kemmersleen met het verzoek om samen met enkele vrienden op het domein van Beverdonk te mogen jagen. Dus togen wij naar de burgemeester van Kemmersleen. De man bleek van de prins geen kwaad te weten, maar hij was indertijd inderdaad op de Britse basis op jacht geweest met drie gepatenteerde jagers, zakenlieden die hem reeds jaren financieel steunden bij de gemeenteverkiezingen. De beschrijving van die kerels klopte wonderwel met de jouwe. En vanmorgen dan konden wij die door de wol geverfde zakenlieden op hun nest verrassen. De methode waarmee de bijbelse Suzannaboeven ontmaskerd werden, had ook hier succes: één voor één vielen ze door de mand en gingen ze tot bekentenissen over. Verleden vrijdagnacht maakten ze van de verwarring bij de ingangen gebruik om door een stropersgat in de draadversperring langs de kant van het Albertkanaal het domein te betreden. Het was hun bedoeling enkele strikken te lichten op de Riegheide. Tijdens hun bezigheid werden ze op heterdaad betrapt door Manuel Vorsselmans. Ze
| |
| |
dachten dat hij gewapend was. Naar het schijnt, had hij hen al meer in het vaarwater gezeten. Mathieu Rochtus, dat is die man met het gele litteken op zijn wang, zou het fatale schot gelost hebben, eerder uit angst dan wel met het inzicht de spelbreker te doden.’
Op dat ogenblik trad een kale man in een onberispelijk grijs pak en met een rood vlinderdasje onder zijn dubbele kin het vertrek binnen.
‘Dag, meneer Soubry!’ zei de onderzoeksrechter hartelijk. ‘Ik bracht jouw gedetineerde er juist van op de hoogte dat hij me gisteren op het spoor gezet heeft van de daders van een moordaanslag!’
‘Wel, wel,’ antwoordde de kale man, terwijl hij op zijn horloge keek.
Hij smakte even met de lippen en monsterde Renier vervolgens van het hoofd tot de voeten. Het beeld beviel hem blijkbaar niet erg, want hij schudde bijna tragisch het hoofd.
‘Weet jij wat noyautage is?’ vroeg hij met een grafstem.
‘Neen,’ antwoordde Renier onthutst.
‘En een rode agitator? Weet je wat voor iemand dat is?’
‘Euh... ja... neen.’
‘Een dorpsopstand in de Kempen, nietwaar? Uitgerekend in de brave Kempen! De officier van justitie heeft me gezegd dat ik je moest weg jagen als een vlegel!’
| |
| |
‘Betekent het dat ik vrij ben?’
‘Ja. Maar het betekent eveneens dat we hier een soort zwartboek van je hebben, een kerfstok als je wil, een strafregister. Zonder straf vooralsnog. We zullen je gangen nagaan, als je dat maar weet.’ Hij meesmuilde sarcastisch. ‘Die kunstenaars van tegenwoordig. Ze hebben geen nagel om hun gat te krabben, maar ze storten hun medemensen in de waanzinnigste avonturen.’ ‘Zéér verstandige mensen beweerden en beweren dat de kunstenaars het geweten van hun tijd zijn,’ wedervoer Renier gebeten. ‘Ik vraag me trouwens af waarom ik gisteren zo nodig moest opgebracht worden, én waarom ik nu alweer mag ophoepelen. Er waren toch beschuldigingen geformuleerd, er was een aanklacht ingediend...’ ‘Ik ben de officier van justitie niet!’ snoof de kale man met minachting. ‘Mocht het mij te doen staan, dan werd je het vuur aan de schenen gelegd, kerel, tot je bekende wat ik je wilde doen bekennen. Reken maar! Ik laat me niet zo licht intimideren door de internationale pers.’
‘Dus heeft de officier van justitie zich laten intimideren door de internationale pers?’ hoonde Renier ‘Welwel. Ik neem aan dat mevrouw Chantal van Erdborne dan eveneens bij hoogdringendheid weer werd ontslagen uit de psychopateninrichting waarheen ze gisteren werd gebracht?’
| |
| |
De kale rechter-commissaris had eensklaps een driedubbele kin.
‘Mevrouw Van Erdborne leed volgens de psychiaters in hoge mate aan dementia praecox,’ zei hij met een bijna sardonische uitdrukking op het gelaat.
‘Leed?’ echode Renier wantrouwig.
‘Mevrouw Van Erdborne nam vannacht te veel slaaptabletten in...’
De rechter-commissaris schokschouderde.
Het kwam Renier voor of de grond plotseling onder zijn voeten wegzakte. Hij schudde verbijsterd het hoofd.
‘Een oergezonde vrouw als mevrouw Chantal?’ prevelde hij ontsteld. ‘Dat is onmogelijk. Wat is dementia praecox?’
‘Schizofrenie!’ verduidelijkte de kaalkop verveeld.
‘En wat is schizofrenie?’
‘Een gespletenheid in het geestesleven.’
Renier moest naar adem happen.
‘Dus,’ zei hij nadrukkelijk, ‘is iedereen die goed wil zijn voor een ander, die daarvoor al zijn bezittingen veil heeft, die zelfs tegen instanties als het leger én gorgonische politici ten strijde trekt om de toekomst van zijn bloedeigen geboortestreek uit de brand te slepen een schizofreen?’
‘In vele gevallen wél, ja!’ beaamde de rechter- | |
| |
commissaris met getuite lippen.
Renier schudde ongelovig het hoofd. Tegen zoveel idiotie was hij niet opgewassen.
‘Nu begrijp ik waarom alles zo snel mogelijk in de doofpot moet!’ siste hij met vertrokken mond. ‘De gladjanussen! De zwijnjakken. Als je maar weet dat ik alles zal rondbazuinen! Iedereen moet weten wat er zich precies heeft afgespeeld.’
‘Kalmpjes aan,’ mengde onderzoeksrechter Wallaert zich nu in het gesprek. ‘Je weet blijkbaar niet alles, meneer Nachtergaele. Was je ervan op de hoogte dat Manuel Vorsselmans en mevrouw Van Erdborne een... verhouding hadden?’
‘Dat is een leugen!’ stootte Renier verontwaardigd uit. ‘Hoe kan je zoiets beweren? Ik heb met hen een week doorgebracht. Niets heb ik daarvan gemerkt!’
‘Het is geen leugen,’ zegde de onderzoeksrechter zacht. ‘Ze waren allebei in hetzelfde jaar geboren, kenden elkaar als kinderen, beminden elkaar als tieners, werden uit elkaar gedreven, ontmoetten elkaar weer in de lente van dit jaar. Mevrouw Van Erdborne vertrouwde mij gisteren al die geheimen toe. Haar toestand liet het niet toe dat ze alleen op het kasteel achterbleef. Ze verzocht me trouwens zelf om opgenomen te worden. Dat is écht waar!’
Verslagen keek Renier de wijze man met de
| |
| |
mysterieuze kraaloogjes aan. Alle fut was eensklaps uit hem gevaren.
‘Het is onbegrijpelijk,’ lispelde hij onverstaanbaar.
‘Bij alle Van Erdbornes zat er een moer los,’ meende de kaalkop nog te moeten verduidelijken.
‘Bij mensen zonder moeren kan er helemaal niets losraken!’ wees Renier hem ironisch terecht. ‘Hoe geraak ik nu thuis?’ wendde hij zich tot de onderzoeksrechter.
‘Oh, dat vergat ik je nog te zeggen,’ antwoordde de man glunderend. ‘Je hebt al bezoek. Kom maar mee!’
Zonder de kaalkop nog een blik te gunnen, liep Renier de onderzoeksrechter na tot in de grote hall. Op een bank tegen de muur zat... Yolande. Even gracieus als altijd stond ze op om Renier te zoenen en de onderzoeksrechter de hand te reiken. Toen ze vernam dat Renier vrij was, zoende ze hem nogmaals, zodat de onderzoeksrechter de gelegenheid had om zich ongemerkt terug te trekken. Buiten scheen de zon als nooit tevoren, wandelden oude mensen onder de platanen, liepen zondagskinderen schreeuwend over de stoepen, rook het naar benzine.
Toen hij naast haar in de gele Datsun zat, zei ze parmantig: ‘Je mag wel een kaarsje branden voor vader, weet je.’
| |
| |
‘Waarom?’ viel hij uit de lucht.
‘Waarom, denk je, ben je zo vlug vrijgekomen?’
Hij haalde de schouders op. Hij was niet van zins met haar een boom op te zetten over doofpotten, politieke manipulaties, publieke opportunisten. De wrangheid woelde in zijn borst, de bitterheid kneep in zijn keel.
‘Gisteren heeft vader de hele avond getelefoneerd. Alle denkbare relaties - en dat zijn er heel wat in de liberale kringen - heeft hij aan de mouw getrokken, tot hij iemand vond die persoonlijk voor jou ten beste sprak bij de procureur des Konings. Het hele geval werd tenslotte geminimaliseerd tot een happening, een grap, en als dusdanig geklasseerd. Je zult zelfs je betrekking kunnen behouden, als alles een beetje meezit!’
Ze keek hem stralend aan terwijl ze de wagen in derde versnelling door een buitenwijk van Steendoorn stuurde.
Renier zoog zijn wangen naar binnen. Hij wist niet of hij moest lachen of schreien. Wat het grootste avontuur in zijn leven geweest was, hadden ze intussen dus reeds gereduceerd tot een farce, een kwajongensstreek, een boertige klucht! Een heilige droom, waarvoor twee mensen gestorven waren, hadden ze in een handomdraai weten te relativeren tot een buikschok- | |
| |
kende mop in de marge van het leven op het platteland. De eerlijke bekommernis van een massa hadden ze in een oogwenk ontkracht tot een komieke uiting van bemoeizucht.
‘Ik wil die betrekking niet meer!’ zei hij traag. ‘Ze kunnen met hun tekenschool naar de pomp of naar de maan lopen!’
Yolande was blijkbaar vastbesloten ditmaal haar kalmte te bewaren.
‘Je bent wat gekrenkt in je trots,’ preekte ze zalvend. ‘Morgen zie je alles anders.’ Ze streelde met de rechterhand over de binnenkant van zijn dij. ‘Laten we al die narigheid nu maar vergeten. We beginnen weer met een schone lei, nietwaar?’
Renier had haar zo nooit gekend, haar stem klonk hem weerzinwekkend flemend in de oren. ‘Morgen zie ik het niet anders, Yolande. Voortaan ga ik uitsluitend van de schilderkunst pogen te leven. Niemand kan me nog bevelen geven, aan niemand hoef ik nog rekenschap af te leggen.’
‘En ik dan?’ teemde ze.
‘Ik ben niet de ware Jozef voor jou. Dat zal je vader je al wel honderdmaal onder de neus gewreven hebben.’
‘Duizendmaal,’ verbeterde ze koket.
Hij nam een lange filtersigaret uit het pakje op het dash-board, stak ze op, zoog de prikkelende
| |
| |
rook in zijn longen.
‘Jij kunt zoveel vrijers krijgen als je wilt,’ zei hij, terwijl hij de rook uitblies.
‘Dat is waar,’ praalde ze. ‘Jij niet, vrees ik, met die idiote baard.’
‘Die baard laat ik groeien.’
‘Dan wil ik je niet meer!’
‘In orde!’
‘Je bent verliefd op dat boerinnetje van de “Zomerroos”, nietwaar?’ snibde ze.
‘Dat is een sympathiek meisje, ja.’
Hij duwde zijn sigaret uit in de asbak.
‘Een hete teef wil je zeggen!’ hoonde ze.
‘Ik heb daar alleszins niets van ondervonden.’
‘Schijnheilige huichelaar! Luister maar eens naar wat de mensen zeggen.’
‘Ja,’ smaalde hij. ‘De mensen zullen wel weten wat ik ondervonden heb, nietwaar? De mensen zijn alweters, alzienden, alomtegenwoordigen én albedillen. Maar wie zijn de mensen over wie jij praat? Een appelwijf, én een viswijf, én een klapekster, én een kletsmeier.’
Ze lachte schel, een beetje akelig.
‘Jij bent eensklaps zo wel ter tale, zeg! Heb je dat ook van dat boerinnetje geleerd?’
‘Neen. Ik ben wakker geworden,’ antwoordde hij laconiek. ‘En ik heb liefst dat je me hier laat uitstappen. Je hoeft je met mij in Beverdonk niet meer te compromitteren.’
| |
| |
Ze stopte bruusk.
‘Dat is maar een woord!’ siste ze schamper. ‘Adieu, kunstschilder!’
Nadat hij uitgestapt was, vertrok ze als voor de snelheidsproef van een rally.
|
|