| |
| |
| |
De zwarte specht
's Anderendaags werd Renier gewekt door een vreemd, bijna bovenaards geklop, gevolgd door een eigenaardig roffelen. Hij sprong uit bed en liep naakt het balkon op. Alles was rustig. Zeer hoog in de lucht zweefde een bruine kiekendief. Een tortelduif vloog rakelings langs hem heen, zodat hij ervan schrok.
Toen hij terug naar binnen wilde gaan, hoorde hij weer het tokken, woedend bijna. Hij keek langs het kasteel naar het beukenbos. Tegen één van de eerste bomen, een achttal meter boven de grond, zat een kraaiachtige vogel onder een groot ovaal gat. Het was geen kraai, het was een specht, een zwarte specht met een vuurrode kruin! Die leefde hier dus ook nog.
Monkelend begon hij zich aan te kleden. Het was zaterdag, de dag van de wekelijkse schoonmaak. Misschien kreeg Rasmine toch de toelating van haar ouders. Fluitend liep hij de trap af. Hij zou gaan zwemmen vandaag, dat stond vast. In tegenstelling tot de vorige dagen werd hij ditmaal niet naar de veranda gelokt door de geur van koffie. Mevrouw Chantal liep buiten met haar honden langs de vest. Toen ze hem zag,
| |
| |
kwam ze dadelijk op hem toe. Er scheelde wat. ‘Heb jij Manuel vannacht nog gezien?’ vroeg ze bezorgd.
‘Neen,’ antwoordde hij luchtig. ‘Waarom?’ ‘Hij is hier niet komen slapen, en hij daagt ook niet op voor het ontbijt.’
‘Hij trekt voorzeker de wacht op bij de ingang vanuit Kemmersleen.’
‘Ik heb die man van de Riviëraplanten naar ginder gestuurd. Na het bestand vannacht is hij daar spoorloos verdwenen. Tien minuten voordien had hij gezegd dat hij voor de provisie van levensmiddelen zou zorgen.’
Renier wreef nadenkend door zijn baard.
‘Hij schoot die banden stuk, weet je. Hij gebruikte dus een vuurwapen.’ Onwillekeurig sloeg hij op de revolver van de bankroetier, die nog steeds in zijn broekzak stak. ‘Als die militaire beunhazen toch hun zin doordrijven en ons onder de voet lopen, dan is hij de eerste die ze zullen zoeken. Gewapend verzet. Dat weet hij beslist, en dus is het best mogelijk dat hij hèt zekere voor het onzekere gekozen heeft.’
Mevrouw Chantal monsterde hem verwijtend. ‘Ik dacht dat je Manuel beter kende, dat je alleszins een hogere dunk van hem had. Nooit, versta je, zou hij iemand in de steek laten, én zeker mij niet.’
Renier haalde diep adem. ‘Misschien heeft hij
| |
| |
de nacht doorgebracht in het boswachterhuisje.’
Mevrouw Chantal schudde traag het hoofd.
‘Hij zei dat hij voor de provisie van levensmiddelen zou zorgen. Daarvoor moest hij toch naar het kasteel?’
Renier glimlachte.
‘Voor Manuel Vorsselmans wemelt het domein van de levensmiddelen.’
‘Zeg me niet dat Manuel een stroper is!’ berispte mevrouw Chantal hem gemeend.
Eensklaps fronste ze de wenkbrauwen.
‘Wacht eens... Zei hij een week of wat geleden niet dat ze op de Riegheide weer strikken hadden uitgezet voor de reeën? Wellicht ging hij die even controleren. Ik ken hem. En dan is hij misschien toch gaan slapen in zijn krocht.’ Ze knikte opgelucht. ‘Zo zal het wel zijn!’
‘Hij zal wel weer zitten te vissen aan het Karekietenven,’ trad Renier haar bij. Hij grijnsde vergenoegd. ‘Met de kanjers die hij daaruit ophaalt, kan hij de helft van Kemmersleen bevoorraden.’
‘Wil jij eens gaan kijken?’ vroeg ze bijna smekend. ‘Ik ga een brief schrijven aan de koningin.’
Ze draaide zich om en liep naar binnen, iets minder rechtop dan anders.
Goed gehumeurd begon Renier aan de tocht. De
| |
| |
voorbije week was er in zijn leven ook zoveel gebeurd. Hij had de indruk dat hij eensklaps in een stroomversnelling was terechtgekomen; en hoe dit avontuur nu ook mocht aflopen, het had hem alleszins verrijkt, rijper gemaakt. Voordien had hij er maar op los geleefd, zonder enig besef als het ware van de oneindige zinvolheid die zelfs in de kleinste en schijnbaar onbenulligste dingen school. In feite was hij nog steeds een beetje bang om zich totaal over te geven aan die heerlijke frisheid die hem doordrong, aan die onbevangenheid die hem overweldigde, aan de... liefde die bij de minste gedachte aan Rasmine in zijn bloed hamerde. Ook voor zijn levenswerk zou deze week van immens belang zijn, het kon niet anders. Tekenen en schilderen op aanvraag, en dus gewoon maar om de mensen uit zijn omgeving te behagen of te vleien, zou hij nooit meer doen, dat stond vast. Het besef een talent te bezitten was iets beroezends, maar ook iets uitdagends. Vroeger had hij de knagende onrust waarmee hij door een hogere macht om zo te zeggen creatief werd opgevorderd, steeds weten te sussen door zich op het eerste het beste werk te storten en zich picturaal uit te leven, en zijn kunde bot te vieren in tomeloze erupties van scheppingsdrift. Voortaan zou hij met zijn talent woekeren, het nog uitsluitend ten dienste stellen van waardevolle idealen. Hij zou een kroonge- | |
| |
tuige van de schoonheid worden, een aartsengel ten oosten van het paradijs, een openbare aanklager, een profeet. Voortaan zou zijn leven in het teken staan van wat geleerde lieden eubiotiek plachten te noemen.
Hij grinnikte om zijn inwendige snoeverij, haalde diep adem, zwaaide met de armen, danste in een euforie langs hazepaadjes. De Riegheide lag te dampen onder het platinablonde licht van de morgenzon. Ergens gorgelde een wulp met heldere u-klanken.
Plotseling liepen twee gitzwarte kuikentjes voor zijn voeten. Het toornig raspende geroep van een kwartelkoning verraadde hun herkomst. Wat moest het hier mooi zijn in de hefst, wanneer al dat heikruid paarsrood begon te smeulen. En dan te bedenken dat de Kempen sinds mensenheugenis tot in de uithoeken van Europa beroemd geweest was om de heide! Waar trof je nu nog een ongerepte heidevlakte aan? Hier, ja.
In gedachten verzonken doolde hij van duin naar duin. Links van hem, in de verte, lag de Rallenplas met de zon te spelen. Vóór hem strekte zich een berkenbos uit, een weelde van overjaars buntgras, schilferige witte stammen, jeugdig groene kruinen, ruziënde eksters.
Zoekend naar een wegeltje door deze tere wildernis, liep hij langs het bos. Als aan de grond genageld bleef hij eensklaps staan. Op een
| |
| |
boogscheut van hem lag een donkerbruine massa met gouden vlekken erop. Schoorvoetend trad hij nader. Het was de Vors! Hij lag voorover aan het begin van een wegeltje dat, fluweelachtig groen van het mos, tussen de berken kronkelde. Zijn pet was gedeeltelijk van zijn hoofd gegleden en zijn armen staken onnatuurlijk onder zijn borst.
‘Hee, Manuel!’ zei Renier schor. ‘Is er iets?’ Aarzelend bukte hij zich over de oude man. Hij legde zijn hand op de smalle rug, voelde niets, stak zijn andere hand onder de linkerschouder en wentelde zacht het lichaam op de rug. Ontzet keek hij in de wijdopen ogen, de opengesperde mond. Hij zag de mieren, de vleesvliegen, het geronnen bloed op de handen, het kliederige bloed op de borst en duizelde.
Wild naar adem happend keek hij in het rond. Wat moest hij doen? Zijn slapen bonkten, zijn handen balden zich tot vuisten. Hij liep gejaagd de dichtstbij liggende duin op: nergens was een levende ziel te bespeuren. Hij keerde terug, drukte de ogen van zijn oude vriend dicht, poogde de mond te sluiten. Radeloos trok hij vervolgens zijn truitje uit en spreidde het liefdevol over het bovenste gedeelte van het stoffelijk overschot.
Toen begon hij aan de pijnlijkste tocht van zijn leven, de tocht naar het einde van een paradijs- | |
| |
achtig avontuur, naar het verdriet van mevrouw Chantal, naar de teleurstelling van zoveel eerlijke dromers. En terwijl hij liep, rolden de tranen over zijn wangen, snotterde hij van ellende en vertwijfeling. Pas toen hij in het beukenbos was, begon hij zich af te vragen wie deze euveldaad op zijn geweten kon hebben en begon hij wilde wraakplannen te koesteren.
Mevrouw Chantal had waarschijnlijk naar hem uitgekeken, want ze stond buiten met haar hazewinden; en toen ze hem zo zonder trui en met een belabberd gezicht zag opdagen, moest ze steun zoeken tegen de deurstijl van de veranda. ‘Is er wat gebeurd?’ stootte ze lijkbleek uit. Renier veegde de tranen van zijn gelaat, poogde de pijnscheuten in zijn borst te verwerken en knikte huiverend.
‘Is het erg?’
‘Hij is dood,’ prevelde hij, buiten adem.
‘Dood?’ echode ze, als van de hand Gods geslagen. ‘Dat kan toch niet!’
‘Vermoord... Iemand heeft hem een lading schroot in de borst gejaagd.’
‘Wie kon zoiets doen?’ jammerde ze. ‘Waar is... Waar vond je hem?’
‘Op de Riegheide.’ Hij poogde krampachtig de pijn in zijn keel weg te slikken.
‘Het moet vannacht gebeurd zijn. We moeten naar de rijkswacht telefoneren, mevrouw Chan- | |
| |
tal. Het parket moet verwittigd worden. Ik vrees dat dit het einde van onze droom is.’
Hij beet op zijn lippen en keek weemoedig naar de bankroetier, die zijn planten aan het verzorgen was.
Mevrouw Chantal knikte. Ze was eensklaps onvoorstelbaar oud geworden.
‘We hebben ons best gedaan,’ murmelde ze verwezen. ‘Misschien is het niet vergeefs geweest.’
‘We hebben alleszins de Kempenaars wakker gemaakt,’ beaamde hij troostend. ‘En in Brussel zijn er nu beslist ook die met een indigestie zitten.’ Hij voelde terstond dat die laatste uitdrukking nu een beetje oneerbiedig klonk. Mistroostig wendde hij zich af. Een baars was verwoed op jacht tussen de plompebladeren, een blauwe libel streek neer op de ontluikende bloem van een slangewortel. Hij hoorde mevrouw Chantal naar binnen sloffen, de hoorn van het telefoontoestel opnemen. De bankroetier was met zichtbare tederheid een agave aan 't verzorgen. Renier nam de revolver uit zijn zak, bekeek het wapen even, keek nogmaals.
‘Hee,’ riep hij ontzet. ‘Die revolver is écht.’ ‘Ja, natuurlijk’ zei de bankroetier. ‘Wat dacht je?’
‘Heb jij een vergunning om dat ding te dragen?’
| |
| |
‘Euh... neen.’
‘Waarom draag... droeg je het dan?’
‘In de wereld van officiële feesten en recepties en plechtigheden ben je best gewapend in de late of vroege uurtjes. Dààrom.’
Renier bekeek het voorwerp met walg en slingerde het vervolgens in de vest.
‘Waarom doe je dat nu?’ vroeg de bankroetier ontsteld.
‘We hebben geen wapens meer nodig.’
‘Ha neen? En als de paracommando's komen?’ ‘Binnen enkele minuten zijn de rijkswachters hier. Rijd je vrachtwagen maar weg van de poort.’
Hij liep de verbijsterde man voor naar de cabine van zijn auto. Daarna ging hij ook de brandweerlieden in de abelenlaan verwittigen. Het kostte hem heel wat moeite om de spuitgasten aan het verstand te brengen dat ze best zo snel mogelijk hun stelling ontruimden.
Amper waren ze langs het karrespoor verdwenen toen de combiwagen van de rijkswachters op de Netebrug verscheen. Met de revolver in de hand sprong de commandant heldhaftig uit het nog rijdende voertuig, zodat hij enkele reuzenschreden moest doen om zijn evenwicht te vinden, wat jammerlijk mislukte. Met een smak kwam hij in het leemachtige zand terecht. Hij krasselde echter onmiddellijk weer op en
| |
| |
brulde: ‘Handen omhoog!’
Renier, die onmogelijk een grijnslach kon onderdrukken, stak zijn handen in zijn broekzakken.
‘Geen flauwiteiten, asjeblieft!’ zei hij.
Op dat ogenblik werd hij door drie rijkswachters in de rug besprongen. Na een onvoorstelbaar geharrewar, waarbij hij geduwd en geschopt en geknepen werd, slaagden ze erin zijn handen te boeien.
‘Eindelijk hebben we de rebellenleider!’ constateerde de commandant triomfantelijk. Hij zag eruit als een frontsoldaat die op zijn buik door het niemandsland gekropen was.
‘Jullie werden niet gevraagd om hier repressieve maatregelen te treffen tegen weerloze burgers,’ zei Renier schamper. ‘Er is een moord gebeurd, snap je?’
‘Breng ons bij het lijk!’ beval de commandant snuivend.
‘Dat heeft geen zin,’ wimpelde Renier zijn hautain gebod af. ‘We wachten hier op de heren van het parket.’
‘Dat denk jij!’ bulderde de commandant. ‘Vooruit, wijs ons de weg!’
‘Je kan me afranselen,’ repliceerde Renier, ‘je kan me opsluiten, je mag voor mijn part ook op je hoofd gaan staan, maar ik blijf hier tot die mensen van het openbaar ministerie aankomen.’
| |
| |
Hij ging ostentatief aan de voet van een abeel in het gras zitten.
De commandant was een beroerte nabij.
‘Die man is stapelgek!’ brieste hij in het gezicht van zijn machteloos toekijkende ondergeschikten. ‘Gaat die dame van het kasteel halen! Vooruit!’
De rijkswachters gehoorzaamden slaafs. Drie minuten later waren ze daar terug... zonder mevrouw Chantal.
‘Wel?’ riep de commandant reeds van ver.
‘De dame van het kasteel vroeg of wij wel gemachtigd waren haar op te brengen. Zij vroeg een soort van legitimatiepapier,’ zei één van de dienstkloppers verontschuldigend.
De commandant vloekte krakend. Het zweet liep tappelings over zijn slapen. Om zich een houding te geven, kroop hij in de combiwagen en begon in het een of ander dossier te vingeren. De rijkswachters draaiden met de hielen van hun laarzen kuiltjes in het grint. Steeds meer nieuwsgierige kampeerders stroomden samen achter de draadversperring aan weerszijden van de laan, de meest driesten onder hen braakten allerhande verwensingen uit aan het adres van de mannen van de wet. Renier besefte maar al te goed dat één opruiend woord van zijnentwege een onvoorstelbare rel zou ontketenen. De rijkswachters begrepen dat blijkbaar ook, want ze
| |
| |
bleven doof en blind voor de aantijgingen.
Het duurde een eeuwigheid voordat de rechter van instructie met zijn secondanten en zijn fotograaf opdaagde. De onderzoeksrechter, een ietwat oudere man met eigenaardige kraaloogjes, was aan een dergelijke belangstelling klaarblijkelijk gewend; hij liet zich geduldig voorlichten door de opgewonden commandant, verzocht de rijkswachters Renier van de boeien te ontdoen, haalde een pijp uit zijn jaszak, stopte die traag, zoog er vuur in en vroeg vriendelijk aan Renier: ‘Wil je ons naar de plaats van de misdaad brengen, meneer?’
Toen de rijkswachters aanstalten maakten om hen te volgen, zei hij tot de commandant: ‘Jullie blijven hier. Jullie noteren de naam van ieder die het domein wil verlaten.’
‘Dat is onmogelijk!’ stribbelde de commandant tegen. ‘Er zijn nog twee uitgangen. Bovendien zullen de opstandelingen overal onder en over de afsluitingen klauteren!’
‘Opstandelingen?’ vroeg de onderzoeksrechter met gefronste wenkbrauwen. ‘Wat een terminologie. Als we iedere manifestant dadelijk een opstandeling gaan noemen, dan zullen onze gevangenissen spoedig te klein zijn. Je kunt vanzelfsprekend versterking laten aanrukken.’ Hij haalde de schouders op, legde vertrouwelijk zijn hand op Reniers arm en dirigeerde hem in de
| |
| |
richting van het kasteel.
‘Vertel nu eens rustig wat er gebeurd is,’ suggereerde hij.
Renier hing in geuren en kleuren een beeld op van alles en nog wat, hij praatte en praatte, tot ze op de Riegheide kwamen. Zichtbaar genietend van de natuur liep de onderzoeksrechter al die tijd naar hem te luisteren. Toen Renier ophield, vroeg hij simpel: ‘Hoeveel vuurwapens heb je sedert je aankomst hier op “Vrijburg” gezien?’ ‘Een paar tweelopen, dat is alles. Ik vermoed dat die geweren zich bevinden bij de bewakers van de Kemmersleense barricade.’
‘Ga het eens controleren, Hans,’ zei de onderzoeksrechter tot één van zijn secondanten.
‘Pater Bruno vertelde me dat er zout in de patronen zou zitten,’ voegde Renier er verzachtend aan toe.
‘Een ander wapen heb je dus écht niet gezien?’ drong de onderzoeksrechter aan.
Renier dacht aan de revolver van de bankroetier, maar schudde het hoofd.
‘In de ridderzaal van het kasteel hangen oude wapens, ja.’
Hij bleef eensklaps staan.
‘Wacht even. Toen ik verleden zondag het domein betrad, liep ik op drie jagers die een vos nazaten. Zeker twee van hen hadden een geweer bij. Ze beweerden dat de Britse commandant in
| |
| |
hoogsteigen persoon hun de toelating gegeven had hier te jagen.’
‘Kun je die jagers beschrijven?’
‘Ja. Een dikke man met vlezige ljppen, een onguur ventje met een opvallend geel litteken op de linkerwang, én een spichtige magere kerel met zwart aangezette voortanden.’
‘Zou je ze herkennen?’
‘Zeker!’
Ze waren op de laatste heiduin gekomen en Renier wees de plaats aan waar het stoffelijk overschot zich bevond. De fotograaf trad dadelijk in actie, terwijl de onderzoeksrechter en de overgebleven secondant, ijverig voor hun voeten speurend, de heuvel afdaalden. Tenminste twee uur lang zochten ze zwijgend en verbeten naar een spoor. In een straal van misschien wel vijftig meter kamden ze het berkenbos en de heide uit. Toen de secondant vertrokken was en de fotograaf lag te zonnebaden, liep de onderzoeksrechter nog steeds her en der scharrelend in het rond. Pas toen de andere secondant ten tonele, verscheen met de melding dat de twee dubbelloops-geweren nooit waren weggeweest van de Kemmersleense barricade, en dat zeker twintig mensen dat konden getuigen, hield de onderzoeksrechter met zijn speurwerk op.
‘Langs dat bemoste paadje in het berkenbos vertonen verschillende bomen de sporen van
| |
| |
reeën die zich daar kwamen schurken,’ zei hij tot Renier, ‘en ook van strikken die eraan bevestigd waren. Ik vermoed dat hier een rekening vereffend werd onder wilddieven.’
Hij wuifde vriendelijk naar de twee brancardiers die in de verte kwamen aandraven.
|
|