| |
| |
| |
De vale vleermuizen
Tot de zon wegzakte achter Beverdonk, zat Renier die vrijdagavond op het balkon van zijn kamer te kijken naar een formatie gierzwaluwen, die schril gierend cirkels trok rond de tinnen van het kasteel. Een zanglijster repeteerde op de hoogste twijg van een beuk een strofische zang, daarin krassend en plotseling erg melodieus nagevolgd door een spotvogel ergens in de buurt. Net toen hij opstond, begon de lucht rond hem te wemelen van de vleermuizen, vale vleermuizen, die met een zacht geritsel als de schakels van een ketting onverhoeds en ononderbroken opdoken uit een luchtrooster in de muur links beneden het balkon. Gefascineerd sloeg hij de wilde capriolen gade. Zo betrapte hem mevrouw Chantal, die geruisloos zijn kamer betreden had. ‘Jij bent ongelukkig om wat er zich ginder afspeelt, nietwaar?’ zei ze, met een raar aandoende melancholie in de stem, terwijl ze naar de kampvuren langs de omheining keek.
‘Ik ben alleen maar... wat ongerust,’ zei hij zacht.
Mevrouw Chantal haalde hoorbaar adem.
‘Volksvertegenwoordiger Denhaene verzekerde
| |
| |
me dat onze strijd zo goed als gewonnen is. We hebben de pers op onze kant, de publieke opinie dus, en dat is iets waar politieke mandatarissen zo maar niet overheen kunnen. Ik vrees alleen maar dat er helemaal niets gebeurt en dat onze actie langzaam zal doodbloeden. De verveling en de inactiviteit worden onze grootste vijanden. Vanaf morgen beginnen vele geestdriftigen af te koelen en af te druipen.’
‘Anderen zullen hun plaats innemen, wellicht nog met meer ijver.’ Hij wreef met beide handen over zijn gelaat. ‘Overdreven ijver,’ voegde hij er berustend zuchtend aan toe.
‘Is er iets, Renier?’
Ze keek hem onderzoekend aan.
‘Neen. Waarom?’
‘Ik heb Rasmine vandaag niet gezien,’ zei ze, met een eigenaardige intonatie in de stem. ‘Dat is zeer ongewoon. Zij is mijn petekind, weet je.’ Hij keek verrast op, haalde vervolgens de schouders op, bang dat hij iets van zijn gevoelens zou verraden.
‘Ze heeft huisarrest gekregen omdat ze vannacht die heibrand hielp blussen. Ze wisten thuis niet waar ze was.’
‘Ha!’ Mevrouw Chantal knikte. ‘Ze is anders een hartveroverend figuurtje, nietwaar? Zo lopen er niet veel meer vrij, Renier Nachtergaele.’ ‘Ik weet het,’ gaf hij moeilijk toe. ‘Ze verdient
| |
| |
iemand met een mooie toekomst.’
‘En heb jij soms geen mooie toekomst?’
‘Niet meer, vrees ik.’ Hij stak kreunend de armen in de hoogte. ‘Jouw broer was ook niet de eerste de beste. Ik heb die beelden in de kelder gezien.’
‘Waldemar was de laatste jaren van zijn leven ziek,’ prevelde mevrouw Chantal somber. ‘Hij zag dingen én wezens die niet bestaan, en hij leefde ermee. Dag en nacht liep hij te converseren met niemand, monologen te houden dus. Als ik dan vroeg met wie hij praatte, was hij verontwaardigd om mijn kortzichtigheid, mijn oppervlakkigheid, mijn platvloers materialisme. Vaak daagde ik hem uit mij zijn onzichtbare gezellen en antagonisten te beschrijven. Dan toog hij naar de kelder of naar zijn atelier en kwam hij na enkele uren met een beeld of een schilderij aandraven.’ Ze schudde het hoofd. ‘Hij was een pur sang edelman, en dus ook een overlevingstype.’ ‘Hij moet zeer visionair geweest zijn,’ mijmerde Renier. ‘Interesseerde hij zich voor volksfantasie, volksgeloof en volkskunde?’
‘Niet voor zover ik weet, neen.’
‘Zitten er geen boeken over spoken, alven, toverij... in de bibliotheek?’
‘God, neen!’
‘Dan begrijp ik er niets van!’
Hij staarde piekerend voor zich uit. Ergens
| |
| |
ronkte een motor, waarschijnlijk van een boot op het Albertkanaal.
‘Aan welke ziekte stierf meneer Waldemar?’
‘Dokter Rumolds sprak over een vergiftigde geest.’
‘Een vergiftigde geest?’
Renier hoorde nu meerdere motoren. Hij luisterde er verstrooid naar.
‘Ja. Op de dag van zijn dood nochtans was mijn broer zeer lucide. Op zijn sterfbed praatte hij zeer zinvol. Een ogenblik dacht ik zelfs dat hij mij al die tijd voor de gek had gehouden met zijn wartaal en zijn verzinsels.’
Ze hield op, luisterde eveneens naar het aanzwellend gebrom.
‘Wat is dat?’
Renier liep naar de uiterste rand van het balkon. Het geronk kwam uit het oosten, uit de lucht. Vliegtuigen waarschijnlijk.
‘Helikopters verdomme!’ vloekte hij toen het eerste tuig met pinkelend witte en rode lichten boven het kasteel opdoemde. Het waren er vijf. Vijf ratelende en sputterende militaire hefschroefvliegtuigen.
‘Die gaan pogen te landen op het oefenterrein of op het parkeerterrein van de kazerne!’ voorspelde Renier.
‘Volksvertegenwoordiger Denhaene...’ wilde mevrouw Chantal opwerpen.
| |
| |
‘De volksvertegenwoordigers hebben in dit land slechts een ornamentele functie!’ onderbrak Renier haar smalend. ‘Dat zijn zoethouders voor het volk, dat hen mag kiezen en dat zij op hun beurt moeten paaien en sussen.’
Hij wilde naar beneden hollen toen een nieuw geronk, zachter en monotoner ditmaal, zijn aandacht trok. Op vrij grote hoogte overvloog een vliegtuig het domein. Omdat geen lichtjes flikkerden op de vleugels en de staart, besefte hij dadelijk dat ook dat tuig tot het leger behoorde. Inderdaad! Een zestal zwarte stippen maakten zich los van de donkere massa, en enkele seconden later bolden de parachutes op in de maannacht.
‘Wat een machtsontplooiing!’ zei hij minachtend.
Zijn woorden waren nog niet koud, of de brandweersirene begon te loeien in de abelenlaan. De Beverdonkse spuitgasten waren tenminste op hun qui-vive! Als een wervelwind stormde Renier door de kamer, de trap af, de voordeur uit. Tot zijn stomme verbazing stond de abelenlaan in rep en roer. De bankroetier zat boven op zijn vrachtwagen met iets glimmends in zijn hand. ‘Wat is er gaande?’ riep Renier, met overslaande stem.
‘De spuitgasten hebben een stelletje militaire lintjesjagers met jeep en al van de Netebrug
| |
| |
gespoten,’ verkneukelde de bankroetier zich, ‘en nu zijn twee militaire vrachtauto's hun lading aan het lossen.’
‘Wat heb je daar in je hand?’
‘Een revolver!’
‘Geef hier!’ brulde Renier gebiedend.
Gehoorzaam wierp de bankroetier het wapen naar hem. Renier sprong in de vest. Het water reikte tot boven zijn middel. De dikke modderlaag op de bodem maakte het waden tot een helse karwei. Sakkerend kroop hij aan de overkant op de oever. Het schouwspel aan de ingang van de abelenlaan tartte iedere beschrijving: twee brandweermannen lagen voorover op de daverende, rinkelende en flikkerende wagen, met hun spuiten op de Netebrug gericht. Elke soldaat, en er waren er zeker veertig, die over de brug wilde, werd onbarmhartig weggeveegd. Naast de brug lag een jeep in het water gekanteld. Enkele doornatte militaire gezagvoerders ploeterden en hosten door het glinsterende slik en poogden tegen de glibberige oever naar boven te kruipen. Twee andere brandweermannen beschermden de zuigslangen, die aan weerszijden van de brug in het water lagen te zwelgen. De overige twee spuitgasten zaten onder de wagen blijkbaar ongeduldig te wachten op de aflossing. Ze hadden kleine hakbijlen in de hand en dronken om beurten uit een grote groene fles. Onge- | |
| |
lovig met de ogen knipperend sloeg Renier het spektakel gade. Was dat nu het leger?
Toen de eerste traangasbom onder de wagen explodeerde, sprong één van de belaagde reservisten op als door een adder gebeten en slingerde de fles tot in het midden van de brug, waar ze knetsend openspatte en de hele troep deed achteruitdeinzen.
‘Smeerlappen!’ brulde de brandweerman, in wie Renier onthutst de doodbrave uitbater van het enige Beverdonkse benzinestation herkende. ‘Gaat met die vuiligheid in Brussel spelen!’
Hij zwaaide vervaarlijk met de hakbijl om zijn woorden te onderstrepen. Intussen begon de abelenlaan vol te stromen: overal klommen kampeerders over de omheining, en langs het karrespoor, zowel uit de richting van Beverdonk als uit die van Kemmersleen, kwamen tientallen fietsers aangespurt. Een volgende charge van de soldaten werd dan ook niet alleen weggespoten, maar tevens weggekeild met graszoden, grint en dorre stukken hout. Er werd gejoeld en gejouwd, gevloekt en gescholden. Een volgende traangasbom bracht de menigte werkelijk aan het zieden, zodat de militaire touwtjestrekkers het raadzaam oordeelden hun toch al niet te ijverige rekruten terug te roepen.
En steeds meer sympathisanten daagden op, blakend van ondernemingslust, beroesd door een
| |
| |
unaniem aangevoelde toorn die gericht was tegen al wie usurpator wilde spelen in hun bloedeigen streek. Alleen manu armata kon hier nog iets bereikt worden, en dat voelden de bevelhebbers zeker ook wel aan, want na een kwartiertje te hebben beraadslaagd kwam één van hen, een man met een kepie op en een knuppeltje onder de arm, met een witte zakdoek tussen duim en wijsvinger naar de brug. Zijn mooie tenue was deerlijk beslijkt, en zelfs op de zakdoek zaten lelijke moddervlekken.
‘Salueert eens even met de spuit!’ brulde de brandweercommandant eensklaps jolig.
‘Neen! Wacht!’ riep Renier, terwijl hij naar voren stapte. ‘Misschien loopt hij naar ons kamp over! Wie weet?’
Zijn woorden werden op een daverend gelach onthaald.
‘Plezant, hee?’ schimpte de man in het gehavende paradetenue reeds van ver. Plotseling bleef hij geschrokken staan. ‘Wat heb jij daar in je hand, zeg?’
‘Een alarmpistool,’ zei Renier nonchalant. Hij stak het wapen in zijn broekzak en liep verder op de man toe.
Op vijf stappen van hem bleef de man plechtig staan. ‘Majoor Courant,’ meldde hij afgemeten, ‘bevelhebber van het tweede bataljon der paratroepen.’
| |
| |
‘Renier Nachtergaele,’ repliceerde Renier grijnzend, ‘aartsengel van “Vrijburg”, kunstschilder en directeur van de Beverdonkse tekenschool. Aangenaam!’
‘Geen geintjes, hee vriend!’ baste de majoor nijdig. ‘Weet je dat wij het bevel kregen die volksopstand hier te smoren, desnoods met geweld?’
‘Je bent niet goed snik!’ snauwde Renier. ‘Volksopstand. Wij versperren hier gewoon de toegang tot het kasteel, en dat dan nog op aanvraag van de burchtvrouw zelf!’
‘Brutale kinkel!’ schold de majoor. ‘Een beetje eerbied zou jou niet misstaan! Voor die woorden zou ik je in de kazerne tien dagen cachot geven! En meer!’
Hij stampvoette potsierlijk.
‘Voor wie moet ik hier eigenlijk eerbied hebben?’ viel Renier uit de lucht.
‘Voor mij! Voor mijn rang! Voor mijn opdracht!’ huilebalkte de majoor. Hij keek met samengeperste lippen naar de fotografen die plotseling naast hen opdoken en onverdroten hun camera's lieten flitsen.
‘Waarom hebben jullie niet wat meer eerbied voor de rechtmatige eisen van een massa rechtgeaarde enkelingen, van een onverdorven dorp, van een ganse streek?’ wedervoer Renier snijdend. ‘Ik voer een bevel uit, en elk bevel is heilig voor
| |
| |
mij!’ tierde de majoor.
‘Dan ben je niet beter dan de volgelingen van Hitler!’
‘Zeg dat nog eens!’
‘Ja, dan ben je niet beter dan de nazi's op hun smalst.’
De majoor dreigde te stikken van woede.
‘Met jou reken ik zo dadelijk persoonlijk af!’ stootte hij hysterisch uit. ‘Onbeschofte vlerk! Boerenpummel!’
‘Hoe ga je dat doen?’ sarde Renier.
De majoor grijnslachte met een pruimemondje. ‘Je denkt toch niet dat wij niet voorzagen wat hier zou gebeuren, zeker?’ pochte hij. ‘Wij hebben dit bolwerk tegelijkertijd hier - vanuit Middeldonk dus - vanuit de lucht, vanuit Beverdonk én vanuit Kemmersleen aangevallen. Elk ogenblik kunnen de para's achter jullie rug opduiken en dan gaan we wat beleven!’
‘We zullen zien,’ zei Renier, een beetje onzeker. ‘Jullie komen hier in elk geval niet over de brug.’ Hij gunde de martiale majoor geen blik meer en liep terug naar de brandweerwagen. Op het ogenblik dat hij weer wilde onderduiken in de drommen van de nieuwsgierigen, ontstond er tumult in de buurt van het kasteel.
‘We hebben ze!’ werd er geroepen. ‘De parachutisten!’
En inderdaad... Triomfantelijk kwam er een
| |
| |
soort knokploeg aanzetten, en in het midden van de bende stapten - toch wel opmerkelijk tam en gewillig - zes soldaten in camouflagepakken. Er was slechts één verhit gezicht dat Renier vertrouwd voorkwam: dat van Hessel Aldelhof! De vreemde stoottroep kwam vlak voor hem tot stilstand.
‘Wat gaan we met deze indringers doen?’ vroeg de broer van Rasmine hijgend.
‘Wie zijn jullie?’ vroeg Renier perplex.
‘Dit is mijn broer Horst,’ zei Hessel, terwijl hij een ietwat groter evenbeeld van hem bij de arm naar voren trok, ‘en de anderen zijn boerenzonen uit Middeldonk. Wij patrouilleerden vanavond op het domein, omdat we overdag geen tijd hebben, en toen zagen we plots deze valschermspringers. We konden ze zonder veel moeite overmeesteren. Het zijn sympathieke jongens! Eén van hen heeft nog bij mij in de klas gezeten, in de landbouwschool van Kemmersleen.’
‘Heeft er iemand een witte zakdoek?’ vroeg Renier.
Een tiental zakdoeken werden hem dadelijk toegestoken. Hij koos de helderste en meest frisse en liep ermee de Netebrug op. Daar bleef hij rustig staan. Het duurde geruime tijd voordat de gestalte van de majoor te voorschijn trad uit de schaduw van de eerste vrachtwagen. Barstend van leedvermaak sloeg Renier zijn protserige
| |
| |
ganzegang gade. Alsof het tot de reglementen of de code van het onderhandelen op een brug behoorde, bleef de majoor weer op vijf stappen van hem stilstaan.
‘Zijn jullie van gedachte veranderd?’ vroeg hij hautain.
‘Neen, natuurlijk niet! Je moet weten dat we zes krijgsgevangenen hebben nu, gijzelaars.’
‘En wie zijn dat dan wel?’
‘Jullie parachutisten!’
De majoor moest tweemaal slikken om zijn ontzetting te verwerken. Zijn jukbeenderen bewogen zichtbaar.
‘Laat die soldaten dadelijk vrij!’
‘Ik denk er niet aan.’
‘Dat zal je duur te staan komen, kerel!’
‘Ik weet het nu zo stilaan wel. In jouw schoenen echter zou ik ook niet willen staan. Of denk je misschien dat deze geschiedenis jou geen windeieren zal leggen?’
De majoor ondernam een mislukte poging om schamper te lachen. Vervolgens probeerde hij na te denken, wat gepaard ging met een hoorbaar tandengeknars.
‘Wat stel jij je feitelijk van dit gesprek voor?’ ‘Ik stel me alleen maar voor dat jij me een aannemelijk voorstel zou doen!’
‘Welk voorstel?’
‘Dat we die valschermspringers zouden vrijlaten
| |
| |
in ruil voor, laten we zeggen: de terugtrekking van je krijgshaftige soldaten én een bestand van tenminste vierentwintig uur. Ik stel me namelijk ook voor dat geschillen als het onze in een democratisch land door de volksvertegenwoordigers zouden moeten beslecht worden.’
‘Dat is je reinste waanzin!’ siste de majoor. ‘Meneer zal mij zijn voorwaarden eens dicteren!’ ‘Ik geef je nog één minuut om je gezicht te redden,’ debiteerde Renier onverstoorbaar. ‘Wij weten dat jullie geen wapens mogen noch durven gebruiken. Over die brug hier komen jullie dus niet. En met rook- en traangasbommen zou ik maar voorzichtig zijn. Ik weet inderdaad niet hoelang ik die moegetergde boerenzoons, die de parachutisten onschadelijk maakten, nog in bedwang zal kunnen houden.’
‘Chantage! Een regelrecht uitgesproken bedreiging!’ kreet de majoor. ‘Met een krankzinnige valt niet te praten.’ Hij keek ostentatief naar de maan. ‘Gelukkig ben ik een nuchter mens. Om bloedvergieten te vermijden, zal ik dan ook mijn gezond verstand gebruiken. Ik aanvaard je voorstellen. Laat de gevangenen vrij!’
Hij draaide ogenblikkelijk om zijn as en stapte waardig, en zich glorieus bewust van de historische daad die hij gesteld had, in de richting van zijn manschappen.
Renier draaide zich ook om, stak beide armen in
| |
| |
de lucht en brulde: ‘We hebben onze slag thuisgehaald! Ze trekken zich terug voor vierentwintig uur! Laat de gevangenen vrij!’
Er brak onmiddellijk een oorverdovend gejuich los, en hij werd overstelpt met gelukwensen, aanmoedigingen, handdrukken en schouderklopjes. Op dat ogenblik arriveerde de eerste estafette uit de kazerne. Het bleek dat de helikopters dadelijk bij de landing omsingeld waren en dat de honden uit het asiel van Smuik de soldaten geïmmobiliseerd hadden. Ook daar was men tot een vergelijk gekomen: in ruil voor de uitlevering van de luchtlandingstroep, had pater Bruno bedongen dat de belegeraars van de hoofdingang zich alleszins tot morgenmiddag zouden terugtrekken. Wat later daagde ook een bode op uit het kamp van de Kemmersleense barricade. Daar had de Vors de banden van een jeep en een legerwagen aan flarden geschoten, waarna de soldaten doodsbenauwd dekking hadden gezocht in een brede sloot. Ook daar was de volkstoeloop overdonderend, zodat verdere acties voorlopig wel zouden uitblijven.
Met een zucht van opluchting liep Renier terug naar het kasteel. Op de pui, met de windhonden aan weerszijden van haar, stond mevrouw Chantal hem op te wachten. Ze klapte beminnelijk in de handen.
|
|