| |
| |
| |
De kale jonkers
Toen Renier die vrijdagmorgen bij het open raam in het vagevuur te tekenen stond, riep de bankroetier vanuit de voorhof dat hij naar beneden moest komen. In de vage hoop dat Rasmine naar hem gevraagd had, repte hij zich de trappen af. Tot zijn stomme verbazing zat er een paar pauwen op de pui.
‘Waar komen die vandaan?’ vroeg hij aan de brave Cerberus, die beslist overdreven ijverig geworden was sedert hij zichzelf de vorige avond op het televisiescherm had gezien.
‘Iemand bracht ze daarjuist,’ zei de slonzige vent verlegen. ‘Een boer wiens hoeve ze tot industrieterrein verheven hebben.’
‘En moet ik daarvoor naar beneden komen?’ bromde Renier onhebbelijk.
‘Neen. Kom maar eens kijken. Er zijn hier een paar ruimtereizigers aangeland.’
De bankroetier liep hem voor tot aan zijn vrachtwagen. Voor de poort op de brug stonden twee mannen in ruimtepakken, met spuitbussen op de rug en gasmaskers op de borst.
‘Wat moet deze komedie voorstellen?’ vroeg Renier bars.
| |
| |
‘Wij zijn officieel aangestelde distelverdelgers,’ zei de imposantste van hen met een treiterlach. ‘Vandaag en de volgende week staat het militair domein hier op ons programma. Naar het schijnt, ben jij de man die ons vrij entree kan bezorgen.’ ‘Ben je gek?’ snauwde Renier getergd. ‘Wij hebben alles veil om hier een soort reservaat voor bedreigde planten op te richten, en jullie zouden hier doodgemoedereerd onder onze neus alles naar de verdoemenis komen spuiten!’
‘Kennen jullie de wet op de distelverdelging niet?’ vroeg de man verontwaardigd. ‘Wie weigert of verzuimt de distels op zijn eigendom te verdelgen, maakt zich strafbaar.’
‘Strafbaar? Wie zulke hopeloos verouderde en voorbijgestreefde wetten naleeft, moesten ze drie dagen naakt aan de schandpaal zetten!’ brieste Renier. ‘En wie zulke wetten uitvaardigt of laat bestaan, moesten ze... verbannen! Waar is de wegdistel gebleven? En de kale jonker? En de kruldistel? En de speerdistel? En de Mariadistel? Akkerdistels, ja, die zijn er nog. En dat zijn precies de distels die jullie zouden moeten uitroeien, nietwaar? Kennen jullie het onderscheid wel?’
‘Distels zijn distels, mijn brave vriend,’ antwoordde de man misprijzend.
‘En wat doen jullie zoal als er geen distels te verdelgen vallen?’
| |
| |
De man haalde hautain de schouders op. ‘We verdelgen kraaien, eksters, spreeuwen; we vangen muskusratten, bunzings; we doden rupsen...’
‘En hoe verdelgen jullie die vogels?’
‘Bah, we schieten door de nesten.’
‘En als er nu toevallig een valk of een uil in zo'n nest woont?’
‘Dan betaalt die het gelag natuurlijk,’ smaalde de man.
‘Je weet toch wat beschermde vogels zijn?’
‘Wij zijn geen helderzienden, mijn brave vriend.’
‘Ik zal nooit de vriend zijn van een stekeblinde domoor,’ siste Renier. ‘Je kunt met je kornuit naar de bliksem lopen!’
‘Dat gaat je geld kosten!’ dreigde de man. ‘En véél!’
Renier draaide zich zonder meer om en liep verbolgen naar de zijkant van het kasteel. Hij wilde mevrouw Chantal van zijn drieste daad op de hoogte brengen maar trof in de veranda tot zijn stomme verbazing een tiental dignitarissen aan. De heren zaten daar als het ware te antichambreren, want mevrouw Chantal had zich met een dikbuikig heerschap teruggetrokken in de ridderzaal en de schuifdeur was gesloten.
Udo Willebrands sprong dadelijk op toen hij Renier opmerkte.
‘Renier, jongen, wat ben ik blij dat ik je zie!’
| |
| |
zei hij, glimmend van het zweet. ‘Kom even mee, kom...’ Hij glipte langs Renier naar buiten en trok hem bij de arm met zich mee. ‘Ik moet je wat vertellen.’
Hij keek schichtig over zijn schouder naar de veranda, stapte nog wat verder en fluisterde hartroerend confidentieel: ‘We moeten er mee ophouden, jongen. Er komt hommeles van, erge hommeles, écht waar.’
‘De vorige keer was je blij dat het hommeles was,’ wedervoer Renier verbouwereerd. ‘Je verkneukelde je zichtbaar, je moedigde me aan, je feliciteerde me zelfs.’
Udo Willebrands viste zijn zakdoek op en veegde ermee over zijn voorhoofd.
‘Vergeet het, jongen,’ fezelde hij. ‘Vergeet het, asjeblieft!’
‘De rijkswachters én die kamerleden én mevrouw Chantal kunnen dat getuigen!’
‘Jàà... Natuurlijk!’ beaamde de burgemeester schor. ‘Maar luister nu eens. Ik ben bij de gouverneur te biechten moeten komen. De leden van de bestendige deputatie waren er ook. En drie hoge pieten van het ministerie van Landsverdediging! Jongen, je kunt je niet voorstellen wat ik heb moeten aanhoren... Afschuwelijk!’ Hij dopte zijn zakdoek in het water van de vest en bette zijn aangezicht. ‘Als dat hier niet spoedig tot een oplossing komt, word ik gewoon
| |
| |
afgezet.’ Smekend blikte hij naar Renier op. ‘Afgezet. Stel je voor!’
‘Dat gaat toch zo maar niet!’ wierp Renier onthutst op. ‘De koning heeft je toch benoemd?’ Hij klakte wezenloos met de tong. ‘Jij hebt je natuurlijk laten afdreigen door die... klootzakken?’ De burgemeester keek nog ongelukkiger. ‘Ik moet je iets bekennen,’ zei hij zacht. ‘Ik heb mij van de gebeurtenissen hier gedistantieerd. Ik heb gedaan alsof ik van niets wist.’
‘'t Is niet waar!’ liet Renier zich wrang spottend ontvallen. ‘Meneer de burgemeester zit mij aan te porren om iets voor Beverdonk te doen, en dan wast hij zijn eigen handen in onschuld.’
‘Renier, jongen, het is nog niet te laat!’ pleitte de burgemeester, opgelucht door zijn bekentenis. ‘Als je er nu mee ophoudt, is er niets onherstelbaars gebeurd! Dan behoud je je betrekking, dan stellen we alles voor als een... grap, dan gaat alles de doofpot in.’
‘En dan is Beverdonk een munitiedepot rijker! Ondanks het protest van de ganse bevolking. Is dat niet om te kokhalzen?’
Op dat ogenblik kwam de bankroetier aandraven. Zonder zich om de water en bloed zwetende burgemeester te bekommeren, riep hij: ‘Renier, er staat een hele bende zigeuners voor de poort! Wat moet ik met die mensen doen?’
‘Binnenlaten!’ antwoordde Renier resoluut.
| |
| |
‘Of stuur ze maar naar de kazerne. Pater Bruno is het best geplaatst om hun een verblijfplaats aan te wijzen.’
De burgemeester begon, sip voor zich uit kijkend, te knikken. ‘Jij hebt me ook verraden, nietwaar? Een sportcentrum en een recreatiepark: daar droomde ik van, en niet van een kamp vol Bohemers en andere woonwagenbewoners. Die mevrouw Chantal heeft je behekst, nietwaar?’
‘Mevrouw Chantal is de nobelste dame die ik ooit ontmoet heb,’ snibde Renier verbolgen. Hij kon Udo Willebrands eensklaps niet meer horen of zien. De man was gewoon maar een opportunistische jabroer, een kwek.
‘Vertel toch tenminste aan niemand meer dat ik je actie steun, Renier, jongen,’ kreunde de burgemeester smekend.
‘Dat is beloofd,’ zei Renier walgend. ‘Adieu!’ Hij wilde met grote stappen naar de voorhof lopen, maar uit de veranda was een grote grijze heer naar buiten gekomen, die hem met vorsende blik aanklampte.
‘Hee, zeg, ben jij Renier Nachtergaele niet?’ vroeg hij met de stem van een inquisiteur. ‘Ik ben de deken van Kemmersleen, en ik zou eens een hartig woordje met je willen spreken.’
‘Waarover?’ repliceerde Renier ontwapenend vriendelijk.
| |
| |
‘Over mevrouw Chantal. En over al die intriges hier!’
‘Intriges?’
‘Wat anders? Meneer Waldemar én mevrouw Chantal hadden mij beloofd dat ze het kasteel na hun dood aan de dekenij of het bisdom zouden laten, als een soort opvangcentrum voor op rust gestelde priesters. En nu, eensklaps, naar men zegt onder invloed van jou, nemen hier bezembinders en kuipers, hoefsmeden en koetsiers, scharenslijpers en imkers, schoenlappers en sigarenmakers, molenaars en suisses, marktkramers en kwakzalvers hun intrek!’
De fel overdreven opsomming deed de deken naar adem happen.
‘Ik ben er zeker van dat ook de priesters hier welkom zijn,’ zei Renier zacht.
‘Maar dat gaat toch niet op!’ barstte de deken los.
‘Luister, meneer. Wat mevrouw Chantal met haar kasteel doet, raakt mijn kouwe kleren niet. De strijd die ik hier help voeren, betreft het ganse domein hier, de streek, de Kempen.’
‘Dat is toch onzinnig!’ De woedende deken wendde zijn gezicht af voor een fotograaf. ‘Waar gaat de wereld naartoe als beloften zo maar met de voeten getreden worden?’
‘Ik weet het ook niet,’ gnuifde Renier.
Hij knipoogde naar de journalist die de fotograaf
| |
| |
vergezelde en wilde zijn weg voortzetten, maar ditmaal werd hij opgevangen door drie andere heren, die eveneens in de veranda hadden gezeten. De middelste stelde zich voor als Gislain Horrion, kabinetschef van de minister van Landsverdediging, en de twee anderen, wier namen al even zuiders klonken, toonden hun identiteitskaarten om zich te legitimeren als generaal en kolonel. Renier was nooit soldaat geweest en hij wist amper hoe de militaire hiërarchie er uitzag. Dus klonk het geenszins geïmponeerd toen hij vroeg wat de heren wensten.
‘Naar het schijnt, ben jij de instigator van die klucht hier,’ zei de kabinetschef streng. ‘De minister in hoogsteigen persoon gaf me de opdracht naar hier te komen om je ervan op de hoogte te brengen dat hij idealisme naar waarde weet te schatten en dat hij de Kempen een warm hart toedraagt.’ Hij glimlachte aanminnig. ‘Maar je moet ook begrijpen dat een leger nu eenmaal een munitiedepot moet hebben. En volgens de calculaties van onze eminentste geleerden is Beverdonk de aangewezen plaats, het veiligste oord, het strategisch best gelegen punt.’ De generaal en de kolonel knikten gewichtig. ‘In feite gaan militarisme en natuurprotectie hand in hand, dat moet je toch toegeven! Een munitiedepot zal de omgeving hier vrijwaren voor industriële ingrepen, toeristische
| |
| |
exploitatie, verstedelijking en andere tendensen die het landelijk karakter van de Kempen bedreigen! Dus vragen we je nu met aandrang het bolwerk hier te ontruimen.’
De kabinetschef grijnsde. Hij achtte de woordkeuze blijkbaar zeer geslaagd. De generaal en de kolonel onderdrukten hun gegniffel.
‘Geen sprake van!’ zei Renier laconiek. Hij knipoogde weer naar de journalist, die onbeschaamd naast hem had postgevat. ‘Beverdonk is een autonome gemeente. De bevolking weigert dat hier een munitiedepot wordt ingeplant. Als de minister van Landsverdediging niet weet wat autonomie is, dan is dat zijn zaak, maar wij weten het wel.’
De kabinetschef kreeg een rode kop.
‘De autonomie der gemeenten kan slechts bestaan binnen de grenzen der rijkswetten,’ doceerde hij scherp.
‘Mij goed,’ smaalde Renier. ‘Wil meneer me dan misschien eens toevertrouwen welke rijkswet gedoogt dat een simpel Kempens dorp van vandaag op morgen tot opslagplaats voor ammunitie én tot militair doelwit gebombardeerd wordt?’
‘Met boerenkinkels als jij valt niet te praten!’ siste de kabinetschef, eensklaps buiten zichzelf. ‘Ik laat je arresteren! Ik breek je carrière! Ik...’ Zijn blik viel op de ijverig noterende journalist.
| |
| |
‘Ik heb niks gezegd, versta je! Helemaal niks! Dit was een vertrouwelijk gesprek. Het leger kan zich toch niet belachelijk laten maken door een snertdorp! Denk eens aan! In de bioscoop ja, daar kun je zoiets meemaken. Maar hier, in de Kempen!’ Hij snoof verachtelijk. De generaal en de kolonel snoven eveneens. ‘Wees nu eens redelijk, meneer Nachtergaele. Wie zal de verantwoordelijkheid dragen als hier... bloed vergoten wordt?’
Hij tuitte tragisch de lippen. De generaal en de kolonel knikten gewichtig.
‘De minister van Landsverdediging én jullie!’ antwoordde Renier gevat. ‘Wie anders?’
‘Hoe is het mogelijk!’ brieste de kabinetschef vertwijfeld. ‘Met krankzinnigen als jij valt niet te praten.’
Hij keek de generaal en de kolonel theatraal wanhopig in het wit van hun ogen. Die heren schudden van de weeromstuit al even desolaat het hoofd.
‘Dommage!’ zei de een, met de tong klakkend. ‘Mon dieu!’ stamelde de ander desperaat.
‘Minister van Staat Capart overhandigt op dit ogenblik een ultimatieve nota aan Chantal van Erdborne,’ draafde de kabinetschef hysterisch door. ‘Wie niet horen wil, moet voelen. Kempense idioten!’
Hij hief pathetisch de blikken ten hemel, daarin
| |
| |
op onverbeterlijke wijze nagevolgd door zijn secondanten.
Renier was het gebeuzel en gejeuzel meer dan beu. Met een nonchalant schouderophalen liep hij naar de voorhof. In de abelenlaan waren de brandweerlieden voetbal aan 't spelen. In het karrespoor belemmerden een ijscokarretje, de bestelwagens van de soepventer en de melkboer en de bakker en een groentenwagen elkaar de doorgang.
‘Hee, Renier, kom eens!’ riep de bankroetier vanuit zijn cabine. ‘Er is iemand voor jou!’
In een opwelling wilde Renier de pui oprennen. Hij had de buik vol van Yolande, haar vader, zijn broers en zusters, vitters en gispers. Waarom hadden de mensen het ogenschijnlijk toch altijd zo goed voor met anderen? Anderzijds voelde hij zich nu wel voldoende gewapend tegen de ergste defaitisten en fatalisten. Dus liep hij met lome schreden naar de poort. Iets ergers dan een zoveelste bolwassing kon hem moeilijk overkomen. Tot zijn verbazing stond er een jongeman op de brug, met gitzwarte haren, een sterk getaand gezicht en met de handen losjes in de zakken van zijn groene overall.
‘Ben jij Renier Nachtergaele?’ vroeg de man, een beetje beduusd.
‘Ja.’
‘Ik ben Hessel Aldelhof,’ stelde de man zich
| |
| |
voor. ‘Ook namens mijn broer kom ik je zeggen dat wij met jullie sympathiseren. Jammer genoeg zitten we volop in de hooitijd, en ook de graangewassen...’
‘Ik weet het,’ onderbrak Renier hem vriendelijk.
‘Dit moest ik je geven van Rasmine.’ Hij diepte uit zijn overall een stuk papier op, mat met de ogen even de afstand die hen scheidde, verfrommelde het kattebelletje en gooide het Renier toe. ‘Tot later,’ zei hij, een beetje weemoedig, waarna hij met gebogen hoofd wegging.
Renier oogde hem geruime tijd na. Om zich te onttrekken aan de nieuwsgierige blikken van de bankroetier, liep hij vervolgens in de richting van de pui. Hij ging op de onderste trede zitten en streek het velletje papier open. De geur van de azalea's deed hem diep ademhalen.
‘Beste Renier! Ik heb vannacht een heleboel ruzie gekregen thuis. De hele familie was gealarmeerd door de brandweersirene. Uitvluchten zoeken hoefde ik niet te doen: mijn natte haren en de roetvegen in mijn gezicht verraadden waar ik geweest was. Ik moest bekennen dat ik met jou naar de Rallenplas geweest was en dat ik die heibrand hielp blussen. Natuurlijk vroeg moeder waar mijn badpak was en toen begonnen ze erg lelijke dingen te denken. Ik heb bij hoog en
| |
| |
laag gezworen dat jij nog braver en heiliger bent dan mijn engelbewaarder, maar ik zag duidelijk dat ze dat niet geloofden. Ze waren ervan overtuigd dat ik mijn eer verloren had. Vader was ontzettend kwaad, en het scheelde maar een haar of ik had een paar oorvegen gekregen. Ik moest bijna plechtig zweren dat ik de volgende dagen geen voet meer op “Vrijburg” zou zetten en dat ik jouw gezelschap nooit meer zou zoeken. Nu moet je weten dat mijn ouders eigenlijk nogal vlug vergeten en vergeven. Zondag zien ze alles alweer anders. Dus tot zondag? Vriendelijke groeten! Rasmine.’
Vertederd nam Renier het grote, open handschrift in zich op. Ze schreef zoals ze was: ongecompliceerd, schalks, eerlijk, hartelijk, met in elke zin een knipoogje als het ware. Het handschrift van Yolande was veel fraaier, egaler, en dus stroever, onpersoonlijker.
Peinzend vouwde hij het briefje op en duwde het in de achterzak van zijn broek. Dat hij Rasmine zolang zou moeten missen, zette wel een domper op zijn vitaliteit. Misschien was het al bij al best zo: er liepen op het domein nu veel jonge kerels rond, én een charge van de rijkswacht zou nu wel niet lang meer uitblijven...
|
|