| |
| |
| |
De geitenmelker
Toen het avond werd, hield eindelijk de toeloop van natuurvrienden, militante milieubeschermers, kampeerders en sensatiepersmannen op. Op vele plaatsen langs de omheining laaiden kampvuren, waarrond vrolijke vakantiegangers zaten te vertellen en te zingen. Met knagende bezorgdheid had Renier de gang van zaken gevolgd, maar een gloriërende mevrouw Chantal wuifde zijn pleidooi voor een numerus clausus of een strenge selectie weg en de Vors glunderde van tevredenheid.
Toen de maan ragfijne sluiers boven het water toverde en een magische gloed joeg door de geuren van hars en kruiden, kwam ze eindelijk opdagen: Rasmine. Ze droeg een rood jurkje en over haar schouders hing een witte, rudimentair gehaakte neusdoek.
‘Heb ik je lang laten wachten?’ vroeg ze met glinsterende ogen, terwijl ze hem kameraadschappelijk in de ribben porde.
‘Ja,’ zei hij zacht. Ze rook naar zeep en lindebloesems en brood en honing. ‘Wanneer moet je thuis zijn?’
‘Voordat moeder morgenvroeg de deur van
| |
| |
mijn slaapkamer opengooit.’
‘Als er maar geen van die kinkels het in zijn hoofd gekregen heeft zijn tent op te slaan in de buurt van de Rallenplas,’ fluisterde hij bezorgd. ‘Ik geloof het niet,’ poogde ze hem gerust te stellen. ‘De meeste helden lopen graag in het oog én putten hun branie uit het besef dat ze een vluchtkuil binnen hun bereik weten.’
Hij dacht over haar woorden na tot ze in het beukenbos waren. Hoog in de kruinen stootte een vogel akelig galmende oe-klanken uit.
‘Een ransuil,’ zei hij werktuiglijk.
‘Een bosuil,’ verbeterde ze. ‘De professor, over wie ik sprak, had een bandrecorder en kon die bosuil ertoe bewegen dat hij zich op het toestelletje stortte. Bosuilen zijn erg zeldzaam geworden in de Kempen, velduilen trouwens ook.’ Buiten het bos deden sprinkhanen en krekels alles tintelen en vibreren. Renier plukte enkele glimwormen uit het gras en zette ze in zijn haar. Op een plaats waar liguster en geiteblad een heerlijk aroma verspreidden, zochten ze naar de liguster-pijlstaart; en langs de totaal verwilderde boomgaard van een gedeeltelijk afgebrande hoeve luisterden ze ademloos naar een nachtegaal en de hoog oplopende concurrentie die hij kreeg.
Toen ze op de Riegheide kwamen, vroeg Renier quasi terloops: ‘En wat zegt jouw vrijer ervan
| |
| |
dat je 's nachts met andere mannen door de natuur zwerft?’
‘Er is een soldaat die denkt dat ik zijn verloofde ben,’ antwoordde ze luchtig, ‘én een student, én een veekoopman, én... Bah! Wat kan het mij schelen!’
‘Dat begint verdacht sterk op polyandrie te lijken,’ schertste hij moeilijk.
‘Ik heb aan niemand mijn woord gegeven,’ zei ze ernstig.
‘Je flirt graag, nietwaar?’ Zijn stem klonk een beetje schamper.
‘Alleszins niet bewust,’ antwoordde ze vinnig. ‘Kan ik het helpen dat mannen altijd en overal wat meer willen zien achter de vriendschap van een meisje?’
‘Neen,’ gaf hij toe. ‘Misschien ben je een beetje te uitdagend, te lichtzinnig...’
Ze bleef verongelijkt staan. ‘Dat ben ik helemaal niet! Ik ben gewoon mezelf, zonder bijbedoelingen. Wie daar wat anders achter zoekt, is ziek of achterlijk!’
‘We zullen erover zwijgen,’ suste hij geschrokken.
In de verte lag de Rallenplas als een zilveren juwelenkoffer met één groot goudstuk erin.
‘Om het eerst in het water!’ riep Rasmine plotseling uitgelaten, terwijl ze haar sandalen van haar voeten rukte en als een ree begon te rennen.
| |
| |
Een ogenblik later poogde Renier haar met zevenmijlslaarzen in te halen, maar dat lukte hem niet. Ze was aan de rand van het water toen hij nog door het riet ploeterde, en ze dook reeds naar het goudstuk toe terwijl hij nog met zijn hoofd in zijn truitje zat.
Het water was veel warmer nu dan de dag voordien, en ze zwommen intens genietend naar het midden van de plas. Daar gooide Renier zich op zijn rug. Hij zoog zijn mond en longen vol en met gespreide ledematen bleef hij roerloos op het water liggen. Eén mens is schoonheid, dacht hij, twee kunnen erover praten, drie kunnen erover ruziën, een massa maakt ze belachelijk. In de maan stonden duidelijk nog de vingerafdrukken van een god. Welke god? Hij grijnsde om zijn naïeve bespiegelingen. Terzelfdertijd rees onder hem een watergodin op, die ervoor zorgde dat hij ombuitelde en in de kille droesemlagen van het ven terechtkwam. Waterspuwend dook hij weer op. Rasmines lach klaterde echoënd met de waterrimpels mee. In een stel en een sprong had hij haar beet, maar ze glibberde als een aal uit zijn armen en vluchtte met een verwoede crawlslag. Renier gaf het spelletje op: hij had haar vrouwelijkheid gevoeld en was er bang voor dat ze hem zou meelokken over de grenzen van het gebied dat hij zijn ganse leven onder controle had gehad. Ze was zo mooi, deze najade, deze
| |
| |
dochter van Nereus. Hadden de goden hem verleden zondag een strik gespannen om hem aan zijn verregaande goodwill te laten tenondergaan, en wilden ze hem als compensatie misschien voor enkele ogenblikken in de armen van deze nimf drijven? Hoe pijnlijk zou later het leven zonder haar zijn. Zelfs indien alles weer goed werd tussen hem en Yolande, die koele, geraffineerde schoonheid, die nu al zijn leven had uitgestippeld, hoe erg zou hij dan hunkeren naar de bruisende onberekenbare brok natuur die Rasmine was. Neen, hij moest zich bedwingen, zich intomen voordat het onherroepelijk te laat werd. Hij zwom met trage rugslagen weer naar de oever.
‘Hee, ga je er nu al uit?’ hoorde hij haar teleurgesteld roepen.
Hij raapte zijn kledingstukken op, schudde het water uit zijn haar en oren en verdween in het riet.
Ze kwam nu ook naar de oever gezwommen, rees als met tegenzin uit het water, een druipende meermin, een exotisch droombeeld.
‘Heb ik je pijn gedaan?’ vroeg ze hees, vlak bij hem.
‘Nog niet,’ antwoordde hij raadselachtig.
Ze begon zich ook aan te kleden, onbeschroomd in het maanlicht.
‘Wat bedoel je?’
| |
| |
‘Ik ben, geloof ik, nog niet dodelijk verliefd op je.’
Hij keek vol pudeur langs haar heen terwijl ze haar slipje aantrok.
‘Begin jij nu ook al zo?’ mokte ze. Ze richtte zich op en trok haar jurk over haar hoofd. ‘En mocht je nu... dodelijk verliefd op me zijn, doe ik je dan soms pijn?’
Hij duwde de rietpluimen opzij en kwam naast haar staan. ‘Neen, maar dan zou je het kunnen.’ ‘Wie zegt je dat ik het zou doen?’ vroeg ze, meer dan verleidelijk.
Hij aarzelde even, onderdrukte de behoefte om haar aan te raken.
‘Niemand,’ antwoordde hij schor, ‘maar ik zou alleszins zwakker zijn, kwetsbaarder... Ik heb de leeftijd bereikt dat een man zoiets best vermijdt.’
Ze wrong het water uit haar haren en keek hem vol aan
‘Ik zal jou nooit pijn doen, Renier Nachtergaele, wat er ook gebeure.’
‘Je zou me al pijn doen door... een beetje té lief te zijn jegens andere mannen. Ik zou het niet kunnen verdragen, écht niet.’
‘Ik zou alleen maar té lief zijn voor jou, écht waar.’
‘Je bent nog maar twintig. Mensen veranderen enorm snel, zelfs zonder dat ze het willen. Ik heb
| |
| |
Yolande honderdmaal en meer eeuwige trouw gezworen.’
‘Yolande Librechts is geen vrouw voor een kunstenaar,’ zei ze zacht.
Hij keek raar op. ‘Hoe weet jij dat?’
Ze glimlachte vaag. ‘Jij woont niet alleen in Beverdonk, weet je. Wij hebben daar kennissen wonen, meestendeels landbouwers. Yolande Librechts is in het beste geval wèl een goede vrouw voor de directeur van de tekenschool.’
‘En Rasmine Aldelhof?’
‘Dat is een boerinnetje!’ flapte ze eruit.
‘Zou zij een goede vrouw zijn voor een kunstenaar?’ wilde hij vragen, maar ze legde eensklaps een hand op zijn mond. Hij wilde er speels in bijten, doch ze had onraad of iets bespeurd, want ze vroeg sissend om stilte.
Een ononderbroken aanzwellend en eigenaardig trillend geluid, als van een bovenaardse machine, vulde de lucht. Een ogenblik hield het op, maar toen was het er weer, zij het dan in een andere toonaard.
‘Dat is de geitenmelker!’ fluisterde ze gedempt. ‘Kijk, daar heb je hem!’
Een vogel ter grootte van een koekoek of een torenvalk, maar misschien iets meer op een zwaluw lijkend, steeg op een boogscheut van hen loodrecht omhoog boven de heide, maakte onverhoeds een tuimeling, wentelde zich, steeg
| |
| |
weer met trage vleugelslagen en gleed vervolgens met licht opgerichte vlerken van hen weg. Zijn kleur was donker, bruin wellicht, maar er zaten duidelijk lichtere vlekken aan de uiteinden van zijn vleugels en zijn staart. Gefascineerd had Renier de wonderlijke verschijning gadegeslagen.
‘Ik vraag me af waarom ze hem de geitenmelker noemen,’ zei hij peinzend.
‘Die professor vertelde dat het iets met het oude volksgeloof te maken had,’ verduidelijkte zij. ‘Omdat de nachtzwaluw een insektenjager is en 's nachts verricht wat de boerenzwaluwen overdag doen, namelijk ongedierte vangen in en nabij de stallingen - en op de heide vroeger waren dat voornamelijk schape- en geitestallen - dachten de heiboeren dat die vogel hun schapen en geiten kwam melken. Misschien maakten het vreemde doordringende gezang en het vleugelgeklap, want dat luidruchtig gedoe is ook eigen aan het mannetje, het vee bovendien onrustig en bang. Voeg daar nog bij dat de nachtzwaluw zijn snavel angstaanjagend ver en cirkelvormig openspert tijdens de jacht. Al die factoren speelden zeker mee om de Kempenaars te doen geloven dat deze dagslaper een onheilsvogel was, en ze poogden hem derhalve ook uit te roeien. Wat zij echter niet konden met hun primitieve middelen, hebben de moderne Kem- | |
| |
penaars in een handomdraai en zonder het zelfs maar te beseffen klaargespeeld met hun insecticiden, hun stinkende fabrieken, hun beton, hun verkeer, hun supersonische vliegtuigen...’ Ze hield op en keek weemoedig glimlachend van hem weg.
‘Bravo, professor!’ zei Renier gemeend. Hij drukte haar stevig de hand.
‘Ik kan goed onthouden,’ fluisterde ze deemoedig, ‘té goed in feite.’
Hand in hand liepen ze terug de Riegheide op. De lucht was balsemieker dan ooit, met verrassend zwoele en frisse lagen erin. Iets bleef natuurlijk onuitgesproken, iets dat hen stil maakte én dat hen diep deed ademhalen. Tegelijkertijd zagen ze het: vaalzwarte rook die in het noorden opbultte. Rasmine rukte zich los en snelde naar de top van een heiduin.
‘De Kemphanenhonk staat in brand!’ riep ze dadelijk.
Toen hij naast haar stond, zag hij het rode vuur, de witte rook die vaal werd en vervolgens zwart. ‘Dat komt ervan!’ foeterde ze boos. ‘Kampeerders die vuurmannetje spelen. Mevrouw Chantal zal woedend zijn: daar nestelden kemphanen en zandfluiters. Verleden jaar verbleef er zelfs nog een grutto!’
‘We moeten gaan helpen blussen!’ zei hij gejaagd.
| |
| |
‘Er groeien daar heidoorn, jeneverstruiken en gagel, maar de zompen aan deze kant zullen beletten dat het vuur uitbreiding neemt,’ constateerde ze nuchter.
‘Er moet zoveel mogelijk gespaard blijven!’ hield hij vol. ‘Kom!’ Hij trok haar met zich mee. ‘Als de jongens van pater Bruno nu maar hier waren.’
Ze moesten bijna vijf minuten lopen voordat ze de plaats van het onheil bereikten. Daar stonden zeker tien mensen paniekerig naar het trieste schouwspel te kijken.
‘Berketwijgen en dennetakken afrukken!’ riep Renier. ‘Ginder!’
Hij gaf het voorbeeld en rende op een vliegden toe. Het leek wel alsof de geparalyseerde brandstichters op dit teken gewacht hadden, want onmiddellijk deden ze hetzelfde.
‘We omsingelen het vuur en beletten, dat het zich uitbreidt!’ brulde Renier hoestend.
Als een bezetene begon hij op de likkende en knetterende rode vlammetjes te slaan. De rook sliertte soms onverdraaglijk heet langs hem heen, de schroeiende geur beet in zijn longen, de gensters spatten in zijn gezicht. Aanvankelijk leek het een onbegonnen werk, en de moed zakte in zijn schoenen, maar de verbetenheid en de behendigheid waarmee Rasmine naast hem tekeerging, joegen hem telkens weer op, maakten
| |
| |
hem grimmig, vastberaden, ontembaar zelfs. Op een bepaald ogenblik klodderde voor zijn voeten een brandende fazant op.
‘Iemand moet die vogel achterna!’ riep Rasmine schel. ‘Zo verspreiden heibranden zich!’ Een jonge kerel kweet zich dadelijk van de taak. Langzamerhand kregen zij vat op het vuur, konden ze het omschrijven, te meer doordat de blussers steeds talrijker werden. Toen ze het vuur werkelijk onder controle hadden en ermee bezig waren de haard zelf te doven, hoorden ze de gierende sirene van de brandweer. Dadelijk staakte Renier het blussingswerk.
‘Als dat het paard van Troje maar niet is!’ mompelde hij ongerust.
In de verte, tussen de omheining en de Nete, zag hij de paarse flikkerlichten naderen.
‘Kom!’ riep hij naar Rasmine.
Door het verkoolde, knisperende en nog gensterende kruid liepen ze op het rode monster toe. Net toen de brandweerlieden met grote snijtangen een gat in de draadversperring wilden maken, kwamen ze ter plaatse.
‘Niet doen!’ brulde Renier. ‘Het vuur is bedwongen!’
De mannen hielden dadelijk op. De uniformen hingen aan hun lijven alsof de gemeentelijke brandblussers die namiddag mee hadden opgestapt in een carnavalstoet en dat daarna nog eens
| |
| |
duchtig gevierd hadden. De commandant, die de hoofdonderwijzer van de gemeenteschool van Beverdonk was, stak zijn hand door de draad en feliciteerde Renier hartelijk voor wat hij de Beverdonkse revolutie noemde.
‘Wij hebben unaniem besloten ons bij jullie aan te sluiten,’ vervolgde hij. ‘Gaat dat?’
‘Natuurlijk,’ stamelde Renier, overdonderd. ‘Heb je een of andere opdracht voor ons?’ Hij keek Renier aan als een commandant die naar de orders van zijn generaal hengelt.
Alhoewel Renier zich oververhit waande en in een roetachtig zweet baadde, voelde hij nu koude rillingen over zijn rug lopen tot in zijn haarwortels.
‘Je zou de brandweerwagen dwars over de abelenlaan kunnen posteren,’ suggereerde hij.
‘De abelenlaan?’ vroeg de commandant onthutst.
‘Ja. De laan die naar het kasteel leidt. Die laan blijft voorlopig nog een zwak punt.’
‘In orde! Prachtig!’ constateerde de commandant met een gelaat dat glom van heldhaftigheid en strijdlust. ‘Komaan, mannen!’
Toen de brandweerwagen met donderend geraas zijn tocht door het karrespoor verderzette, stond Renier nog altijd perplex na te denken over zijn eigen gedrag. Welke groteske metamorfose had hij niet ondergaan! Was hij die lobbes-, lummel- | |
| |
en pummelachtige Renier Nachtergaele, die in zijn ganse leven slechts toegegeven en geknikt en bedeesd gebogen had? Hoe kon het zijn dat de mensen eensklaps aanvaardden dat hij een leider was, een man met eigen ideeën, iemand die raad en bevelen gaf? Het vleide hem, wond hem op, maakte hem bang.
Hoofdschuddend keerde hij zich naar Rasmine. Ze zag er ongelooflijk snoezig uit: er zaten guitige vegen in haar gezichtje, er hingen verkoolde schilfers op haar neusdoek. Kameraadschappelijk legde hij zijn arm om haar schouders.
‘We zullen terug naar de Rallenplas moeten, geloof ik,’ zei hij teder.
|
|