| |
| |
| |
De kleine plevier
's Anderendaags begon de grote intocht pas voorgoed. De bankroetier moest constant in de cabine van zijn vrachtwagen blijven zitten om, telkens wanneer Renier zijn fiat gaf, het obstakel van de poort weg te rijden. VRIJBURG was nu wèl frontpaginanieuws geworden. In twee kranten werd de minister van Landsverdediging afgebeeld én geciteerd. ‘Het munitiedepot van Beverdonk is een fait accompli,’ zou de brave borst gezegd hebben. ‘Eerstdaags reeds zullen wij ermee beginnen de bestaande opslagplaatsen in gereedheid te brengen. Die mensen daar moeten hun gezond verstand laten spreken. Indien ze zich kinderachtig blijven gedragen, dan zullen we ze ook als kinderen behandelen. Wij leven tenslotte in een democratische staat en niet in de Far-West!’ Op de impertinente vraag van een uitgeslapen journalist of de Kempenaars dan misschien niet participeerden aan de democratie, had Zijne Excellentie gefulmineerd: ‘Zoiets moesten ze eens proberen in een dictatoriale staat! Naar de zoutmijnen werden ze gezonden, of in heropvoedingsgestichten opgesloten!’
Na een uur wist Renier reeds dat bijna alle
| |
| |
kandidaten voor opname slechts op een avontuurtje of een vakantiepretje uit waren. Aanvankelijk had hij tegen die lui allerhande bezwaren gehad, maar na een tijdje kwam weer de ontnuchtering en werd hij er zich terdege van bewust dat in deze fase van de strijd alle sympathisanten welkom waren. Zij moesten dan maar de kastanjes uit het vuur halen voor de paria's die later beslist zouden opduiken om van een asielrecht te genieten. Veel genoegen beleefde hij aan het weerzien met diverse Beverdonkenaars, die het plan opgevat hadden enkele nachten op het domein te bivakkeren. Van toen af aan was het hek voorgoed van de dam en liet hij iedereen ongemoeid passeren.
Hij vroeg aan enkele stoere kerels, die met motors toegekomen waren, of zij een tijdje als controleurs bij de poort wilden fungeren. Hij stelde hun voor aan de bankroetier, gaf enkele richtlijnen, waarschuwde hen voor de mogelijkheid dat het een of ander paard van Troje kon opduiken en liep toen de brug over, de abelenlaan in. Al die tijd had hij inderdaad ongeduldig uitgekeken naar Rasmine. Waar bleef ze? Zou ze weerhouden zijn vandaag? Moest ze misschien op de ouderlijke hoeve werken? Toen hij op de Netebrug kwam, realiseerde hij zich dat hij zich op vijandelijk terrein bevond. Mochten de rijks wachters hem in de gaten krijgen, dan zou- | |
| |
den ze niet aarzelen hem in te rekenen. Gelukkig stonden er aan weerszijden van de weg naar Middeldonk waterwilgen, elzen en kastanjes, zodat hij zich bij het minste onraad kon verbergen. De zon brandde onbarmhartig boven de weiden, waarin tientallen bruinwitte koeien tergend traag lagen te herkauwen, en boven de maïsvelden. Leeuweriken jubelden, een kneu zong op een weipaal, een kievit maakte al gorgelend de gekste loopings en salto's om de een of andere vermeende vijand van zijn nest weg te lokken. Aan de eerste kromming van de weg zag Renier de hofstede liggen: rode pannendaken tussen reusachtige paardekastanjes. Rechts van hem golfden de akkers tot tegen de lange, met een beukenhaag omgeven boomgaard. Op één van die akkers waren vier mensen aan het werken: ze hakten een bietenveld. Het kleinste figuurtje was een meisje met een roodwitte boerenzakdoek om het hoofd geknoopt.
Aan de rand van de akkers was een sloot, die tussen braamstruiken en varens naar het oosten pijlde. Renier sprong erin en begon gebukt in de richting van het viertal te sluipen. Telkens als hij dacht dat iemand van het viertal opkeek, dook hij ineen en wachtte hij, totdat hij de kust veilig achtte. Zo slaagde hij erin tot op vijftig meter van Rasmine te komen, maar toen vond zij het blijkbaar welletjes. Ze liet haar hak vallen en
| |
| |
riep met de handen als een spreektrompet aan de mond: ‘Wel, ben je kleine plevier aan het spelen?’ Ze schaterde het uit.
Hij richtte zich beschaamd op en kroop tot op de rand van de sloot. De drie mannen hielden op met hakken, keken even in zijn richting, maar bogen zich onmiddellijk weer over hun werk. Lichtvoetig kwam ze op hem toegelopen, terwijl ze de zakdoek losknoopte en een ogenblik speels boven haar hoofd liet wapperen.
‘Ben je bang dat vader of één van mijn broers je zou aangeven bij de rijkswacht?’
Hij haalde verlegen de schouders op. ‘Wat zei je daar over de kleine plevier?’
‘O, heb ik je gekrenkt?’ ginnegapte ze. ‘De kleine plevier kan ook zo eensklaps snel voorttrippelen en dan roerloos blijven staan, en zich drukken, of onverhoeds wegwippen in een konijnepijp. Op de Riegheide zitten kleine plevieren en het is echt boeiend hen gade te slaan met een verrekijker.’ Ze keek naar haar vuile jurk, haar vuile voeten in de versleten sandalen. ‘Ik zie er maar morsig en truttig uit, nietwaar?’ ‘Helemaal niet!’ zei hij, overdreven gemeend. ‘Waarom kwam je niet vanmorgen?’
‘Ik heb gisteren een standje gekregen omdat ik zolang wegbleef. Vader wil trouwens niet dat ik me bemoei met de contestatie. Hij heeft Hessel en Horst, dat zijn mijn broers, ook verboden
| |
| |
eraan deel te nemen. Er is te veel werk op de hoeve nu.’
‘Dan zie ik je niet meer?’ vroeg hij ontgoocheld.
‘Ik ga vanavond zwemmen,’ zei ze zacht, ‘in de Rallenplas.’
‘Met je broers?’
‘Neen.’
‘Met wie dan?’
‘Alleen.’
‘Je beloofde me...’ voer hij uit, maar toen hij zag dat ze guitig haar neus optrok, begreep hij het. ‘Ik zal je bij de Netebrug opwachten,’ zei hij blij.
Ze draaide zich om en liep terug naar het bietenveld. Toen ze tien stappen van hem verwijderd was, bleef ze eensklaps staan. Met gedeeltelijk naar hem toegewend gelaat articuleerde ze fluisterend maar duidelijk verstaanbaar: ‘Ik hoop dat de geitenmelker zingt vanavond!’ Toen ging ze met gebogen hoofd verder.
Op de terugweg naar het kasteel leek Renier wel op rozen te wandelen. Uit deze euforie echter schrok hij bruusk op toen hij de Netebrug bereikte: tenminste honderd Beverdonkenaars kwamen langs het karrespoor tussen de rivier en de afsluiting van het domein naar de abelenlaan afgezakt. Dadelijk zag hij wat er gaande was: enkele snuggere televisiejongens, handig spe- | |
| |
culerend op de ziekelijke zucht van elke Belg om tenminste éénmaal in zijn leven op het magische kleine scherm te verschijnen, hadden deze optocht gewoon gearrangeerd. Naar het procédé van beroemde Amerikaanse kineasten brulden ze dikdoenerig door hun spreekhoorns allerlei, met vreemde woorden uit het film jargon doorspekte, richtlijnen over de hoofden van de zogezegde opstandelingen. Het leek wel een fragment uit een karikaturale film over de boerenkrijg. Toen de figuranten Renier zagen, staken ze triomfantelijk hun zeisen, rieken, gaffels, harken, schoffels, spaden... in de lucht en begonnen ze te juichen. De gladste televisiejongen schoot dadelijk op Renier af en duwde hem een micro onder de neus: ‘Jij voelt je zeker als... als Van Gansen nu?’
‘Als wie?’ vroeg Renier stomverbaasd.
‘Wel... Jozef van Gansen, die leider van de boerenopstand!’
De interviewer had vettig sluik haar en droeg een dikke bril, zijn donker jasje was op de schouders vies gespikkeld door schilfertjes.
‘Jij denkt toch niet dat je boeren hebt opgetrommeld in Beverdonk?’ zei Renier nijdig. ‘Er is in de Kempen geen enkele boerenzoon die op dit ogenblik van het jaar zijn werk laat staan om achter enkele stoethaspels van de B.R.T. aan te lopen.’
| |
| |
‘Wat voor mensen zijn dat dan wèl?’ beet de interviewer onbeschoft terug.
‘Leraars, studenten, bureaubedienden... Beverdonkenaars die nu vakantie hebben én stedelingen die hier in chalets en caravans op vakantie zijn. Nog voor geen koe kunnen jullie er een boer toe overhalen om in die narrenstoet daar mee op te stappen.’
‘En mag ik dan weten welk beroep jij uitoefent?’ vroeg de interviewer onverstoorbaar.
‘Ik ben schooldirecteur.’
De televisiejongen draaide hem zijn rug toe, knipoogde eens naar de cameraman en klampte een ietwat sullige demonstrant aan, van wie Renier zich vaag herinnerde dat hij in het kerkkoor bij de vrouwenstemmen was ingedeeld. Toen Renier zich haastig wilde onttrekken aan de schouderklopjes en de vurige aanmoedigingen van de door de televisiejongens geëngageerde meute, werd hij bij de trui gegrepen door een kleine dikke radioreporter met een afschrikwekkende vetbol op het voorhoofd.
‘Ben jij echt gek?’ vroeg de man, met een basstem.
‘Ja,’ beaamde Renier meesmuilend. ‘Ik ben een spion, een intrigant, een infiltrant, een huurling. Ik bouw aan de nieuwe wereld door te beletten dat de oude wordt afgebroken. Ik ben een psychopaat, een neuroticus. In plaats van een
| |
| |
munitiedepot wil ik hier een tehuis voor geestesgestoorden zien oprijzen. Alle onevenwichtigen van de wereld moeten hier een evenwicht kunnen vinden. Wij moeten trouwens een eigen radiozender hebben, die altijd vogelzang uitzendt. Over een paar decenniën, wanneer alle vogels zullen verdelgd zijn, wordt die zender beslist enorm populair. Denk je dat ook niet?’
De radioreporter schudde verbijsterd het hoofd, knikte vervolgens, wellicht de oude wijsheid indachtig dat je een gek best gelijk geeft.
‘Ken je de geitenmelker?’ vervolgde Renier geheimzinnig.
‘Neen,’ stamelde de man.
Nu schudde Renier het hoofd. ‘Jammer,’ mompelde hij, ‘jammer.’
Hij liet de verblufte man staan en liep naar het kasteel. Er stonden enkele mensen voor de gesloten poort opgewonden te praten met de bankroetier, die nog steeds achter het stuur van zijn wagen zat. Te laat ontdekte Renier dat het zijn broers en zusters waren. Toen ze hem gewaarwerden, staakten ze hun gekibbel en wendden ze zich met doodernstige gezichten tot hem. ‘Wel, meneertje?’ smaalde Harald, die de oudste was en die sedert zijn huwelijk in omvang was afgenomen naarmate zijn eega gezwollen was. ‘Jij maakt je familie nogal te schande, weet je dat? Gans Beverdonk wijst ons met de vinger na!’
| |
| |
Zijn snorretje en zijn borstelige wenkbrauwen wekten de indruk dat ze door een verziende grimeur op zijn gelaat waren gekleefd.
‘Heeft Yolande je gestuurd?’ vroeg Renier mat. ‘Wij verletten een schoft om jou uit de gevangenis te houden!’ snauwde Ulrik, zijn andere broer, die een echte werkos was.
‘Renier, jongen’ weeklaagde Martine, zijn oudste zuster. ‘Besef je wel dat dit het einde van je carrière betekent? Gisteravond werd tijdens de gemeenteraad geëist dat je zou afgezet worden... Dan heb je niets meer: geen werk, geen woning, geen toekomst...’
Ze was gehuwd met een loodgieter die in de gemeenteraad zat en die ze verafgoodde. Ze zei alleen maar dingen die ze haar echtgenoot had horen uitspreken.
‘Udo Willebrands staat aan mijn kant,’ poogde Renier haar beweringen te ontzenuwen. ‘De burgemeester heeft me persoonlijk aangeraden dit initiatief te nemen.’
‘Udo Willebrands moest vandaag in Antwerpen op het matje komen bij de gouverneur,’ ratelde Angela, zijn jongste zuster, die altijd veel te snel sprak en daardoor vroeger thuis de mitrailleuse genoemd werd.
‘En dan?’ hoonde Renier. ‘Udo zal zijn woord wel doen.’
De door de televisiejongens gedirigeerde meute
| |
| |
was nu tot op een boogscheut genaderd, zodat hij moest roepen om zich verstaanbaar te maken. ‘Jullie hoeven je om mij geen zorgen te maken. Ik red me wel.’
Hij zette het op een lopen langs de vest en keek niet om voordat hij de gevelde beuk achter de rododendrons bereikt had.
Het werd de hoogste tijd dat hij nog eens met de Vors over ditjes en datjes keuvelde.
|
|