| |
| |
| |
De hagedissen
's Anderendaags zat Renier reeds voor dag en dauw in het atelier van meneer Waldemar. Hij had zich nu helemaal verpersoonlijkt met Momus die, naar hij de avond voordien in de bibliotheek ontdekt had, de Griekse god van spot en kritiek was geweest. Hij produceerde de pancartes nu omzeggens automatisch, in serie. Aanvankelijk hield hij zichzelf voor dat hij zijn taak zo spoedig mogelijk tot een goed einde wilde brengen, om daarna met opgeheven hoofd VRIJBURG te kunnen verlaten. Langer talmen immers zou de kloof die Yolande geslagen had alleen maar verbreden, en na al die jaren verkering zat ze hem zodanig in het bloed, dat hij zich de toekomst zonder haar eenvoudig niet meer kon of wilde voorstellen. Hoe meer hij echter nadacht over haar houding in de abelenlaan, des te naarder het hem te moede werd. Ze had een heerlijk lichaam, dat was waar, maar ze was beslist bazig en autoritair, en zelfgenoegzaam, én enorm op burgerlijk fatsoen gesteld. Aan andere meisjes had hij nooit gedacht. Aan Rasmine wilde hij niet denken: die was veel te jong. Het belette niet dat hij er zich omstreeks acht
| |
| |
uur op betrapte dat hij naar haar stond uit te kijken. Toen ze uiteindelijk, gepakt en gezakt als een lastdier, op de brug over de slotgracht verscheen, repte hij zich dan ook naar beneden. Mevrouw Chantal stond in de veranda de filodendrons te gieten.
‘Ze hebben het in het radionieuws vermeld,’ begroette ze hem trots. ‘Heb je trek in gebakken paling?’
‘Rasmine van de “Zomerroos” is er,’ zei hij domweg.
‘O ja?’ Mevrouw Chantal monsterde hem, eigenaardig glunderend.
Op dat ogenblik dook het meisje op.
‘Oef!’ zei ze, terwijl ze een zwaar pak op de grond legde en er een korf met broden naast plaatste. ‘Hoe krijg ik dat ooit in de kazerne?’ Ze diepte een viertal kranten uit de korf op en reikte ze over aan mevrouw Chantal.
‘Ik zal je helpen dragen,’ haastte Renier zich te zeggen. Hij raapte het pak op en schrok zichtbaar van de zwaarte. ‘Wat is dat?’
‘Een ham voor pater Bruno en zijn jongens.’ Renier gooide de vracht stoer op de schouder. ‘Waarop wachten we?’ vroeg hij.
Mevrouw Chantal begon koortsachtig de kranten te doorbladeren.
‘Het staat erin, mevrouw Chantal, in elke krant, met foto's erbij,’ stelde Rasmine haar
| |
| |
gerust. Ze nam de korf op en liep Renier achterna.
‘Wat staat er in de kranten?’ vroeg hij, toen ze langs de gracht liepen.
‘Bij het Kempens nieuws, in grote letters: KUNSTSCHILDER EN SLOTVROUW ZWEREN SAMEN TEGEN DE MINISTER VAN DEFENSIE. En iets als: KOMT HET OP VRIJBURG TOT EEN KRACHTMETING TUSSEN IDEALISTEN EN MILITARISTEN? En verder... Ach, ik ben het vergeten. Je bent wel fotogeniek, weet je. Die korte baard staat je goed.’
Alsof ze gewoon was over evenwichtsbalken te lopen, ging ze hem voor over de door ouderdom en houtwormen gevelde beuk die toegang verschafte tot het militair domein. In het beukenbos zongen vinken, een tjiftjaf en een braamsluiper.
Rasmine stapte flink door, haar paardestaart wipte op en neer; ze kende de streek blijkbaar op haar duimpje, want ze hield helemaal geen rekening met paden en wegen.
‘Wie is die pater Bruno feitelijk?’ vroeg Renier na een tijdje.
Rasmine vertraagde even en hing de korf aan haar andere arm.
‘Ik meen dat hij oorspronkelijk een witheer was; hij zette zich vele jaren in voor de aktie
| |
| |
“Oostpriesterhulp”... Op een keer werd hem gevraagd een spreekbeurt te houden in een technisch instituut, waar de kinderrechter een aantal jeugdige delinquenten had ondergebracht. De geestelijken die het internaat leidden, brachten hem op de hoogte van de bezwaren waarmee de ouders van de andere leerlingen telkens weer kwamen aandraven. Pater Bruno ging aankloppen bij mevrouw Chantal, en die stelde toen de oude tabaksfabriek van Wijngaarden te zijner beschikking. Daar hebben die jongens nu hun thuis, zolang ze dat willen. Hun vakanties echter kwamen ze steeds hier doorbrengen, op het kasteel of bij ons op de hoeve. Omdat pater Bruno helemaal achter het plan van mevrouw Chantal staat, heeft hij nu zijn intrek genomen in de kazerne. Hij zou de kazerne willen omvormen tot een vakantiekolonie voor kinderen uit gans Vlaanderen.’
Ze bleef eensklaps staan en hield hem met haar vrije arm tegen. ‘Stil!’ fluisterde ze. ‘Kijk!’ Ze stonden tussen twee berken die vol heksenbezems zaten en ze wees naar een dorre tak op de grond, overwoekerd door herik en hondsdraf. Het duurde verschillende seconden voordat Renier in de gaten kreeg wat ze bedoelde. Maar toen hield ook hij de adem in. Een grijsbruine hagedis poogde blijkbaar te ontkomen aan de aanvallen van een groenblauw exemplaar.
| |
| |
Vruchteloos echter. De groenblauwe beet en krauwde en was ook veel sneller. Toen het wijfje ten einde krachten was, werd het overmeesterd door het mannetje, dat zijn staart onder de staart van zijn slachtoffer sloeg. Een ogenblik zaten ze razendsnel te hijgen, te sidderen, waarna ze als het ware versteenden. Wat vervolgens gebeurde, deed Renier de ogen dichtknijpen, weer openen, het hoofd schudden: in de satijnen huid van het mannetje verschenen eensklaps tientallen, honderden oranje tikkeltjes.
‘Hoe mooi!’ prevelde hij.
‘Had je dat dan nog nooit gezien?’ vroeg ze glimlachend.
‘Neen,’ antwoordde hij gegeneerd.
‘De paring van dieren is het mooiste dat er bestaat,’ zei ze, terwijl ze verder liep. ‘Je moet de korhoenders zien baltsen in de lente op de Riegheide ginder. Goddelijk!’
Renier keek haar met onverholen bewondering aan. Voor het eerst in zijn leven had hij een meisje zo dwepend én met kennis van zaken over de natuur horen praten. Wat een begenadigd kind was ze! Yolande wist niet eens wat een korhoen was. Zij kende amper het onderscheid tussen een schaap en een geit, tussen prei en selder. En dan was haar kennis wellicht nog groot, vergeleken bij die van miljoenen stedelingen.
| |
| |
De ham begon nu werkelijk zwaar te wegen en hij gooide ze op zijn andere schouder. De Riegheide gonsde van de bijen die zich te goed kwamen doen aan de volop bloeiende zwarte elzen. Toen ze op de top van een heiduin kwamen, zag Renier plotseling een reekalfje staan tussen een vliegden en een knalgele bremstruik. Hij gooide de ham in het zand en rende op het schutterige diertje toe. Wat verder maakte de reegeit zich met grote sprongen door het heikruid uit de voeten. Net toen hij een duik naar het kalfje wilde maken, riep Rasmine met overslaande stem: ‘Afblijven!’
Als geëlektrokuteerd bleef hij staan. Hij draaide zich langzaam om en keek haar met grote ogen aan: die bazigheid had hij in haar nooit vermoed.
‘Waarom?’ vroeg hij met gefronste wenkbrauwen. ‘Denk je dat ik dat beestje kwaad wil doen?’
Ze had de ham opgeraapt en gaf ze weer aan hem. ‘Zonder het te weten stond je op het punt dat reetje te doden.’
‘Je bent gek!’
‘Toch niet! Het is algemeen geweten dat een reegeit haar kalfje verstoot wanneer het door mensenhanden werd aangeraakt. En ik ben niet van zins elke dag met een zuigfles naar de Riegheide te trekken om de wildstand te helpen
| |
| |
op peil houden voor de stropers.’
Beteuterd nam hij de ham weer over. ‘Wie heeft je dat allemaal geleerd?’
‘Dat weet toch iedere buitenmens!’
‘Ha, ja? En ik dan?’
Ze lachte guitig. ‘Jij bent wellicht een buitenmens die te veel heeft binnengezeten...’
De Riegheide deinde nu langzaam uit in een dras; het zavelachtige zand werd allengs grijzer, dan weer roestrood en vervolgens zwart. Ze liepen tussen dopheide, gagel en biezen.
‘En als we nu eens ging zwemmen?’ stelde ze onverhoeds voor.
‘Waar?’ vroeg hij verbouwereerd.
‘Ginder!’ Ze wees naar een rietveld links van hen. ‘In de Rallenplas. Mijn broers komen hier ook altijd zwemmen.’
‘Euh... Ik heb geen zwembroek,’ stamelde hij. Ze begon in de richting van het riet te lopen. ‘Je hoeft hier geen zwembroek te dragen. Niemand ziet je.’
‘En jij dan?’
‘Ik kijk niet, ik zweer het.’
‘Ik bedoel: ga jij ook... naakt zwemmen?’
‘Waarom niet? Ik kijk niet naar jou en jij kijkt niet naar mij.’ Ze plaatste haar korf op de grond, trok in een oogwenk haar jurk uit en gooide die over de broden. ‘Komaan.’
Ze snelde het riet in. Gorzen en karekieten hiel- | |
| |
den op met zingen, waterhoenders klodderden weg, twee blauwe reigers wiekten traag op.
Renier had amper gezien dat ze een hemelsblauw slipje en een dito beha droeg. Besluiteloos legde hij de ham naast de korf. Als Yolande dat te weten komt, dacht hij radeloos, dan vermoordt ze me. Schoorvoetend begon hij zich te ontkleden. Omdat zijn onderbroekje er allesbehalve fris uitzag, trok hij dat tenslotte ook uit en borg het in een van zijn halflaarzen. Onwennig monsterde hij zijn naaktheid. Het was nog niet zolang geleden dat iemand hier riet gesneden had; daarom pikkelde hij voetje voor voetje tussen de stengels. Hoge bossen zwarte zegge en lisdodden onttrokken hem aan Rasmines zicht. Als een nimf dartelde ze in het onvoorstelbaar heldere water. Iets mooiers had hij nooit gezien.
‘Waar blijf je?’ riep ze uitgelaten. ‘Hier zit je precies in het middelste puntje van de wereld!’ ‘Ik kom,’ antwoordde hij. ‘Als je even naar die kokmeeuwen kijkt, ginder...’
Hij wees naar een drietal dolende meeuwen aan de overkant van het ven. Toen ze die richting uitkeek, stortte hij zich als een schicht in het water. Ze verwelkomde hem met op het water pletsende handen. Proestend dook hij zover mogelijk van haar weg. Hij zag het witte zand onder zich met het bruine sprokaas erop, hij zag zijn armen en benen, en hij zag haar gespierd lichaam
| |
| |
met de donkere vlek tussen haar liezen. Hij dook weer op, brieste als een paard, schudde het water van zijn hoofd en nam verbluft waar hoe alles wat boven hem was, weerkaatst werd door de waterspiegel.
‘Het is enig!’ riep hij hijgend.
‘Als ik hier zwem, geloof ik altijd aan God,’ zei ze, terwijl ze met een gracieuze schoolslag op hem toe zwom.
‘Waarom?’ vroeg hij, achteruitwijkend.
‘Omdat ik dan fris kan denken en voelen waarschijnlijk.’
Hij dook weg achter een drijftil en zwom onder water terug naar de oever. Wanneer hij weer opdook, hoorde hij haar roepen: ‘Verleden jaar was er een professor die hier naar de geitenmelker kwam luisteren!’
Hij bleef gehurkt in het water zitten. ‘De geitenmelker?’
‘Ja. De nachtzwaluw, of de dagslaper.’ Ze richtte zich ook op en waadde eveneens naar de oever. Haar borsten waren groot en roomkleurig. ‘En wanneer kun je die horen?’ vroeg hij, ongemakkelijk van haar wegkijkend.
‘'s Nachts natuurlijk.’
Hij draaide zich om, startte als voor de honderd meter en spurtte het riet in. Toen Rasmine zich bij hem voegde, had hij zijn broek reeds aan. Ze had gelukkig haar slipje en haar beha aangetrok- | |
| |
ken, zodat hij haar onbevangen kon aankijken. Het water siepelde uit haar paardestaart en kringelde over haar rug.
‘Ga je vaker zwemmen... zonder badpak?’ vroeg hij, een beetje bezorgd.
‘Ja. Waarom niet? Niemand ziet me en dus neemt niemand er aanstoot aan.’
‘Ik zag je wel!’
‘Jij bent een vriend,’ zei ze simpel, terwijl ze de lichtbruine jurk over haar hoofd trok.
‘Iemand met ongezonde of een beetje té gezonde aandriften zou je kunnen gadeslaan. En wat dan?’
‘Ik kan nog altijd mijn broers vloeren,’ snibde ze. ‘Jij bent wel groot, maar ik ben niet bang voor jou...’ Ze wrong het water uit haar paardestaart. ‘Zullen we het eens proberen?’
Voordat Renier besefte wat hem overkwam, had ze haar hoofd als een stormram tegen zijn borst gebeukt, zodat hij met een kwak op zijn achterste tussen de biezen terechtkwam. Een fractie van een seconde later zat ze schrijlings op zijn buik, met de handen als klauwen boven zijn gezicht, klaar om te krabben.
‘Ik geef me over,’ stamelde hij onthutst.
‘Zie je nu wel?’ zei ze trots, terwijl ze de knieën samentrok boven zijn maag en zich zo, steunend op die tere plek, weer oprichtte.
‘Dat bewijst niets,’ zei hij met van pijn ver- | |
| |
wrongen gezicht. ‘Ik kan jou ook overrompelen, reken maar!’ Hij krasselde misnoegd overeind.
‘Probeer het eens!’ daagde ze hem poeslief uit. ‘Ik meet me niet met meisjes,’ antwoordde hij verongelijkt.
‘Platbroek!’
Als een schicht vertrok zijn vuist. Rakelings langs haar gezichtje sloeg ze een gat in de lucht. Nog voordat die vuist teruggetrokken was, vloog zijn been vooruit om langs de andere zijde van haar hoofd een nog groter gat in het ijle te trappen.
‘Wel?’ stootte hij grijnzend uit.
‘Dat is laf!’ pruilde ze.
‘Denk jij misschien dat aanranders ridderlijk zijn? Kom nou!’ Hij gooide de ham weer op de schouder. ‘Beloof me dat je hier nooit meer alleen gaat zwemmen.’
‘Als jij me af en toe wilt chaperonneren, wil ik dat wel beloven.’
‘Goed,’ zei hij opgelucht.
Ze zetten hun tocht zwijgend verder. De frisheid van het water tintelde nu door hun lichaam, en dat maakte hun zintuigen alert voor de grandioze dingen die de natuur vervulden.
De kazerne leek wel een bijenkorf. Tot zijn verbazing constateerde Renier dat de padvinders van Beverdonk zich bij de jongens van pater
| |
| |
Bruno hadden aangesloten. En er waren boerenjongens uit Middeldonk, studenten uit Kemmersleen en arbeiders jongens uit Horst. Klaarblijkelijk stond er in de kranten heel wat positiefs over hem, want hij werd zowat verwelkomd als een held. Het was angstaanjagend te ontdekken hoe al die jongelui naar hem opkeken als naar een leider en blijkbaar allerlei heilvolle en drastische dingen van hem verwachtten. Renier had zich in zijn hele leven nog nooit anders gevoeld dan de dupe van de historie, en hij was er zeker van dat dit lot nog maar eens voor hem was weggelegd.
Terwijl Rasmine op zoek toog naar de keuken, wilde hij nog even een oogje werpen op de barricade, maar van in de verte reeds zag hij ze staan: de menigte nieuwsgierigen in de berkenlaan. De Vors had er ook geen gras laten over groeien: Reniers plakkaten stonden halvemaansgewijs om de barricade heen. Zenuwachtig en verlegen maakte Renier rechtsomkeert. Wie was er al bij al verantwoordelijk voor deze ongeregeldheden? Momus! En wie was Momus? Renier Nachtergaele. Iedereen wist dat. Hij ging op zoek naar pater Bruno en vond de kranige geestelijke aan de boord van een brandput, waar hij samen met enkele knapen salamanders observeerde.
‘Vrees je niet dat de actie spoedig uit de hand zal
| |
| |
lopen met al die... vreemde jongens, pater?’ vroeg hij een beetje korzelig.
De pater zat op de knieën en wreef met beide handen door zijn weerbarstig haar.
‘Vreemde jongens?’ repliceerde hij vriendelijk. ‘Het zijn allemaal jongens uit de buurt en ze zijn écht gemotiveerd.’
‘En als de... rijkswachters opdagen?’
‘Die waren hier een uur geleden al. We hebben ze weggejouwd. Waarschijnlijk zitten die nu op het kasteel te wachten op... jou.’
Er lag geen zweem van verwijt in de grijsblauwe ogen van de herderlijke figuur, ten hoogste straalde er wat weemoed uit.
‘Je weet dat Manuel Vorsselmans geweren heeft...’
‘Ja, maar in plaats van hagel zit er zout in de patronen.’
‘Met zout kun je ook iemand verwonden!’
De pater lachte zijn gezonde tanden bloot.
‘Ja, maar niet ernstig, tenminste in zijn zitvlak niet. Apropos, weet je dat wij de mensen van Beverdonk aan onze zijde hebben? Je had ze daarjuist eens moeten horen tekeergaan tegen de rijkswachters. Het was werkelijk hartsterkend, echt waar.’
Dat nieuws luchtte Renier een beetje op: met Beverdonk achter zijn rug kon hem niet zoveel gebeuren. Hij kende zijn dorpsgenoten: als ze
| |
| |
partij voor iemand kozen, deden ze dat tot in het absurde toe.
‘Hoelang gaan die jongens dat volhouden?’
‘De hele vakantie als het moet,’ stelde de pater hem gerust. ‘Ze krijgen trouwens straks nog een hele troep speelkameraden. De afdeling van de Blauwe Wereldketen uit Smuik moet haar hondenasiel opdoeken. Zich verschuilend achter de wet op de hinderlijke inrichtingen, hebben het gemeentebestuur en de provinciale overheid de vergunningsaanvraag gedurende twee jaar heen en weer gekaatst, maar omdat er nu toch geen verkiezingen in het verschiet zijn, hebben ze eindelijk de euvele moed opgebracht om hun veto te stellen. Daardoor zien meer dan twintig idealisten, die op de Kempense dierenmarkten al jaren een oogje in het zeil hebben gehouden en honderden dieren wisten te redden uit de klauwen van vivisectiemaniakken, hun onbaatzuchtige en eerlijke bedoelingen gewoon in de grond geboord. Weliswaar werd voor de meeste dieren een onderdak gevonden, maar een dertigtal blijft toch nog in de kou staan. En die verstotelingen gaan wij opnemen.’
Verschillende knapen drumden nu rond de pater samen en ze keken Renier aan met van geestdrift stralende gezichten.
|
|