| |
| |
| |
De ringslangen
Toen Renier 's anderendaags uit bed sprong, was dat met het vaste voornemen dadelijk naar Yolande te telefoneren. Als verklaring zou hij opgeven dat deze donquichotterie inspirerend op hem inwerkte, dat enkele dagen bandeloosheid zijn werk alleen maar konden ten goede komen. Hij floot warempel toen hij een stortbad nam. Omdat hij zich nooit geschoren had met een scheermes, besloot hij wijselijk het ook nu niet te doen. Toen hij echter beneden kwam, zat mevrouw Chantal tussen de twee windhonden te telefoneren. Ze praatte met een of andere hardhorige journalist, want het volume van haar stem zwol aldoor. In een hoek van de veranda was een rond tafeltje gedekt met koffie, brood en braambessenjam. Op het tafeltje ernaast stond een schaal met donkerrode kersen. Renier griste een handvol van de steenvruchten mee en liep door de openstaande deur naar buiten. Diep ademhalend keek hij naar het frele waas boven het vreemde roerige water van de gracht. In het beukenbos achter het kasteel schaterlachte een groene specht.
‘Manuel is de barricaden gaan inspecteren,’ zei
| |
| |
eensklaps mevrouw Chantal achter hem. ‘Om tien uur is de persconferentie. Ik vermoed dat je verkiest die niet bij te wonen.’
Er lag iets weemoedigs in haar stem.
‘Toch wel. Waarom niet?’ loog Renier ongemakkelijk.
‘Het atelier is op de derde verdieping, aan de voorkant,’ zei ze glimlachend.
‘Prachtig! Ik geniet eerst nog wat van de frisse lucht.’
Hij wandelde met de handen in de broekzakken naar de poort en zo verder langs de abelenlaan. De zwarte raven waren met geen ogen te zien. Een roodborsttapuit vloog telkens een tiental meter voor hem uit, klaarblijkelijk in de overtuiging dat hij een indringer van zijn nest weglokte. Ik wandel gewoon naar huis, dacht Renier, ik vergeet deze knettergekke situatie voordat het te laat is; ik ben geen rebel, ik ben een kunstenaar, iemand die de mensen de schoonheid van de dingen onder de neus wil wrijven, maar die niet wil opdraaien voor de enormiteiten van verziekte politieke despoten en krankzinnige polichinellen in kaki-uniform.
Automatisch versnelde hij zijn stappen. Hij was misschien nog tien meter verwijderd van het verlossende karrespoor tussen de omheining en de Nete, toen eensklaps een droom van een meisje het bruggetje over de rivier kwam opge- | |
| |
fietst. Ze droeg witte schoentjes, een knalgele jurk en in haar fonkelend zwarte haren zat een grote margriet. Het duurde totdat ze van haar fiets sprong eer hij in deze zomerfee Roodkapje herkende.
‘Hee, waar loop je naartoe?’ vroeg ze met een stralend gezichtje.
‘Euh... nergens,’ stotterde hij. ‘Ik wandel maar wat.’
‘Ga je zo naar die receptie?’ Ze bekeek hem van kop tot teen.
Renier wist niet waar hij het had. ‘Is er een receptie?’
‘Mevrouw Chantal heeft me toch gevraagd versnaperingen klaar te maken en champagne in de koelkast te zetten. Ik moest de heren bedienen, zei ze.’
‘Ha! Je bedoelt de persconferentie...’
‘Inderdaad,’ antwoordde ze een beetje verlegen. ‘Jij bent kunstschilder, nietwaar?’
‘Ja... Rasmine Aldelhof is geen Kempense naam. Wonen jullie hier al lang?’
‘Mijn vader is van Deense afkomst en mijn moeder is een Friese. Hoe ze in Limburg aangeland zijn, weet ik niet zo precies meer, maar ze volgden mevrouw Chantal naar hier. Wij pachten de “Zomerroos” van haar. Loop je mee terug? Ik moet aan mijn werk beginnen.’
Renier wilde zeggen dat hij nog wat wenste te
| |
| |
wandelen en van de morgenlucht te genieten, maar er ging zo'n onweerstaanbare charme van haar uit, zo'n onvoorstelbare frisheid, zo'n naïeve openhartigheid, dat hij zich omdraaide, de fiets van haar overnam en samen met haar naar het kasteel liep.
‘Denk je dat mevrouw Chantal een kans heeft om haar droom vooralsnog te verwezenlijken?’ vroeg ze zacht.
‘En waarom niet?’
‘In Middeldonk gelooft geen mens eraan.’
‘Tenzij... jij, nietwaar?’
‘Ja...’ weifelde ze. ‘En in Beverdonk?’
‘Ik geloof... in haar,’ nuanceerde hij traag, ‘maar anderzijds geloof ik nooit dat ook maar één officiële instantie ooit zal rekening houden met haar dromen en wensen. In dit land moet een ideaal officieel door de politiek geverfd zijn voordat het in overweging wordt genomen.’
‘Mevrouw Chantal heeft vele politieke vrienden.’ ‘Ik vermoed dat het alleen maar vriendelijke bangeriken zijn,’ liet hij zich wat bitter ontvallen.
Ze waren voor het kasteel gekomen en nu zaten de zwarte raven wel op de reling van de pui. De vogels trippelden zichtbaar opgewonden heen en weer.
‘Zijn ze niet mooi?’ vroeg Rasmine met glinsterende ogen.
| |
| |
‘Ik houd niet van raafachtigen,’ teemde hij. ‘Ze stelen, roven en hebben voor niets of niemand ontzag. Omdat de grote roofvogels uitgestorven zijn, weten ze ook dat ze niemand hoeven te vrezen. En dus gaan ze hun gangetje maar. Als je mocht weten hoeveel zangvogels en watervogels door deze bandieten geroofd worden, zou je wel eventjes aarzelen voordat je ze mooi noemde. Je kunt de politicasters in dit land gemakkelijk met hen vergelijken.’
‘Overdrijf je niet een beetje?’
‘Het is mogelijk,’ gaf hij toe. Mevrouw Chantal zat weer bij het telefoontoestel te tateren en de windhonden keken ongelukkig naar buiten. ‘Ik ga het atelier eens verkennen,’ zei hij, terwijl hij een tweede handvol kersen meegraaide. In gedachten verzonken liep hij door de sombere ridderzaal naar de hall. Tussen de tweede en de derde verdieping kreunde de trap onheilspellend. De deur van het atelier klemde wat. Toen Renier de kamer betrad, kon hij zijn ogen niet geloven: het ruime vertrek leek wel een geornamenteerde galerij! De wanden waren met jute bekleed, en daartegen prijkte een twintigtal schilderijen, waarop afschuwelijk groene en paarse kleuren door elkaar wemelden. Renier moest eens stevig over zijn voorhoofd wrijven voordat het werkelijk tot hem doordrong wat hij zag: wreedaardig grijnzende kobolden en trol- | |
| |
len die met doodsbange elfjes speelden, maskers die andere mombakkesen poogden te overtreffen in lelijkheid, doodshoofden waarin knorhanen en alvertjes zwommen... In de rechter benedenhoek van elk tableau stond keurig de naam Momus geschreven.
Hij liep naar het raam en keek een beetje huiverig naar de Kempense zomer buiten. Hoe kon iemand de ogen sluiten voor dit paradijs om zich te verdiepen in allerlei gruwelijke waanbeelden? Ik moet het aan mevrouw Chantal vragen, dacht hij. Tegen het kozijn leunden diverse panelen van verschillende grootte en op een brede tekentafel naast het raam lagen alle denkbare benodigdheden keurig geordend.
Hij wilde niemand teleurstellen, dat had hij nooit gekund, en dus begon hij met een grimmige trek om de mond te werken. Toen het eerste paneel voltooid was, kalligrafeerde hij er de naam Momus onder. Tussen een dode watersnip en een krankzinnig vertrokken gelaat had hij ULTIMA CAMPINIA/ASIEL VOOR MENSEN, DIEREN EN PLANTEN geblokletterd. Hij bekeek het gewrocht sceptisch. Hij was helemaal niet beroerd geweest door het heilig vuur van de scheppingsdrang, en dan wist hij zich een gewone ambachtsman, een erg middelmatige arbeider. Toen er geklopt werd, stond hij op het punt zijn werk over te doen. Het was Rasmine...
| |
| |
‘Hee, zeg, kom je niet naar beneden? Er wordt champagne geserveerd!’ Ze kwam tot bij de tafel en monsterde het plakkaat met onverholen bewondering. ‘Dat is mooi! Waar ga je dat plaatsen?’
Hij haalde de schouders op. ‘Heb jij de broer van mevrouw Chantal gekend?’
‘Meneer Waldemar! O ja! Die zat altijd in het vagevuur.’
‘Het vagevuur?’
‘Wel, hier!’ Er verscheen een prettige blos op haar wangen. ‘Ik noem deze plaats zo omdat de schilderijen mij aan het vagevuur doen denken.’
‘Wat voor een man was hij?’
‘Hij zei nooit iets. Hij keek altijd weg van me als ik hem aansprak. Wanneer ik hier de boel moest schoonmaken, ging hij naar de kelder.’ Renier nam het paneel van de tafel. ‘Zijn er veel journalisten opgedaagd?’
‘Een viertal. Mevrouw Chantal is niet tevreden.’
Ze liep hem voor, lichtvoetig als een schoolmeisje.
‘Hoe oud ben jij, Rasmine?’ waagde hij het tenslotte te vragen.
‘Twintig jaar.’
De journalisten zaten rond mevrouw Chantal in de veranda. Renier kende hen: het waren de jongens die verbonden waren aan de vier pu- | |
| |
blicitaire weekbladen uit de streek en die daarnaast ook nog voor het lokale nieuws in de dagbladen zorgden. De frontpagina's echter, en dat was zeker de bedoeling van mevrouw Chantal, haalden ze omzeggens nooit: sensatie en pathos waren hun vreemd, en liegen of pietluttigheden opvijzelen konden ze niet.
Toen ze Renier plotseling in hun midden zagen, leefden de penneridders duidelijk op: hem kenden ze, met hem konden ze een conversatie op gelijke voet aangaan. Het duurde dan ook niet lang of hij had hen ervan overtuigd dat het plan van mevrouw Chantal geen fata morgana was, geen kindse gril. Zijn plakkaat genoot heel wat belangstelling, allemaal vonden ze het mooi. ‘Voornaam!’ zei zelfs één van hen. Toen Rasmine echter ten tonele verscheen met drankjes en versnaperingen, ging hun aandacht helemaal naar haar uit. Mevrouw Chantals poging om een schrikbeeld op te hangen van zo'n munitiedepot mislukte totaal. De gulzigste van hen zei zelfs doodgemoedereerd: ‘Ze moeten met hun ammunitie toch ergens blijven. En in de Kempen hebben ze met zulke dingen leren leven. Hoe vaak is de kruitfabriek van Honingdauw al niet in de lucht gevlogen? En wat zou er in de kerncentrale van Smuik al niet gebeurd zijn waar wij geen weet van hebben?’
Zijn woorden irriteerden mevrouw Chantal
| |
| |
zichtbaar, maar ze zei slechts:
‘Je moet dat Latijn van je plakkaat vervangen door het woord VRIJBURG, Renier.’
Renier knikte.
‘Luistert,’ wendde hij zich tot het viertal. ‘We verlangen van jullie geen stellingname; we verwachten slechts dat je jullie lezers op de hoogte brengt van onze actie. Schrijft erbij dat we tot het uiterste zullen gaan om VRIJBURG te verwezenlijken, ja, dat wij ons desnoods met geweld zullen verzetten tegen politieke én zelfs militaire machtsgrepen.’
‘Dat gaan ze op de redactie beslist censureren,’ opperde de oudste van hen. ‘Ik weet zo stilaan wel wat ze schrappen.’
Hij stak een toostje met ansjovis in de mond en greep naar zijn fototoestel. Dat was voor de anderen het teken om hetzelfde te doen, en de volgende minuten liepen ze elkaar in de weg om de origineelste foto te kunnen maken. Eens die karwei volbracht, begonnen ze toebereidselen te maken om af te druipen. Maar toen was eensklaps de Vors daar. Hij droeg zijn pet in de hand. Boven de roodbruine rand in zijn voorhoofd had zijn kaalkop de kleur van gerecycleerd papier. Quasi achteloos gooide hij zijn pet op het tafeltje met de glazen van de journalisten. Wat er toen volgde, was onvoorstelbaar: met een kreet van afgrijzen deinsde een journalist ach- | |
| |
teruit. Zijn collega's keken in de richting van zijn trillende hand en stoven vervolgens ook uit elkaar. Ook Renier kreeg een schok toen hij de oorzaak van de consternatie in de gaten kreeg: uit de pet van de Vors maakte een viertal slangetjes zich kringelend en wriemelend vrij.
‘Adders, verdomme!’ schreeuwde de oudste journalist. ‘Ben je gek?’
Hij sprong door de openstaande deur en werd dadelijk door de anderen achternagezet. Renier trok zich enkele schreden terug in de ridderzaal: hij dacht aan Rasmine, die in de keuken bezig was.
‘Waarom doe je nu zoiets?’ vroeg hij ontstemd. De Vors lachte stupide. Met de blote hand grabbelde hij naar het grootste exemplaar, dat misschien wel een meter lang was. ‘Zie je dat ringetje?’ vroeg hij, terwijl hij met de vrije hand wees naar een witte ring om de hals van het reptiel. ‘Dit is een ringadder of ringslang; ze voedt zich met wormen en kleine vogels en is zo onschadelijk als ze groot is. Een adder heeft een brede, driehoekige kop en een zigzagvormige zwarte streep over de rug. Adders zullen hier ook nog wel zitten, maar die zijn veel schuwer.’
Hij moffelde de slang weer in zijn pet en borg ook de andere daar weer in op.
Renier keek een beetje meewarig naar mevrouw Chantal. Al die tijd had ze daar onbeweeglijk
| |
| |
gezeten, met de handen op de koppen van de hazewinden.
‘Dat zijn geen journalisten’, zei hij schuddekoppend, ‘dat zijn kramakkelige krabbelaars!’
‘Het is me om het even wie de mensen toeroept dat ze moeten komen kijken!’ repliceerde mevrouw Chantal. ‘Als het maar gebeurt.’ Op dat ogenblik werd er aan de voordeur gebeld. ‘Ga eens openen, Renier,’ suggereerde ze minzaam. In de ridderzaal botste Renier bijna op tegen Rasmine, die zich klaarblijkelijk met hetzelfde doel naar de hall haastte. Toen hij de deur opentrok, schrok hij zich bijna een beroerte: voor hem stond een lange rij knapen, blijkbaar kampeerders, met de fietsen tussen de benen.
‘Pater Bruno met zijn mannen!’ hoorde hij Rasmine achter zijn rug door de ridderzaal roepen.
Een kleine man met een verweerd gezicht en kort grijs stekelhaar maakte zich los uit de rij en kwam glimlachend op Renier toe. Hij had een knik in de rechterdij en droeg een zware orthopedische schoen.
‘Is mevrouw Chantal er?’ vroeg hij met een basstem.
Renier had de tijd niet om iets te antwoorden, want naast hem sprongen eensklaps de windhonden naar buiten: verwoed kwispelend met
| |
| |
de staart begonnen ze de pater te bepotelen. De knapen lieten hun fietsen vallen en drumden samen rond de honden om ze te kunnen knuffelen. En zo vernam Renier dat de beesten Castor en Pollux heetten.
Eensklaps viel zijn blik op een Datsun, die in de abelenlaan geparkeerd stond. Dat was de wagen van Yolande! Hij ruimde de plaats op het bordes voor mevrouw Chantal, daalde in drie sprongen de trap af en liep langs de bende naar de poort. Het was inderdaad Yolande. Ze verliet echter haar plaats achter het stuur niet zoals hij verwacht had. Haar nors gezicht paste helemaal niet bij de goudkleurige haren, de lichtgroene jurk. Hij stak zijn hoofd door het openstaande portierraam en drukte een zoen op haar wang.
‘Je hebt gelijk!’ anticipeerde hij deemoedig grinnikend op wat komen ging.
‘Hoe zie jij eruit!’ siste ze. ‘Je bent net een landloper!’
‘Ik wilde eens enkele dagen een landloper zijn. Het doet me deugd, echt waar!’
‘Er wordt nogal geroddeld in het dorp. Ze zeggen dat je gek geworden bent.’
‘Ik heb me nog nooit zo normaal gevoeld.’
‘En hoe heb ik me gevoeld, denk je?’
‘Ik kan het me voorstellen, maar ik heb de gelegenheid niet gehad om te telefoneren, geloof me.’ ‘Stap in! Komaan!’
| |
| |
Verslagen keek Renier haar aan. ‘Ja maar, Yolande! Ik heb aan die mensen beloofd dat ik hen zou helpen...’
‘Welke mensen?’
‘Mevrouw Chantal en... de Vors! Ik kan hen toch zo maar niet in de steek laten!’
‘Mevrouw Van Erdborne en die oude landloper zijn krankzinnig, dat weet toch iedereen!’
‘Als zij krankzinnig zijn, is iedereen het ook!’ ‘Hoe zit het?’ beet ze hem toe. ‘Rijd je nu mee of niet?’
‘Luister, Yolande!’ smeekte hij. ‘Wees nu eens redelijk. In Beverdonk hebben ze me altijd beschouwd als een profiteur. Daniël Gilman schold me enkele weken geleden zelfs uit voor een commensaal! En nu wil ik eens iets doen voor Beverdonk, nu wil ik de mensen eens bewijzen dat ik het goed met hen voorheb en dat ik bereid ben daar offers voor te brengen, en dan kom jij daar paal en perk aan stellen. Weet je dat de burgemeester in hoogsteigen persoon mij gebeden heeft iets te ondernemen tegen het obscurantisme waarvan ons dorp alweer het slachtoffer dreigt te worden?’
‘Udo Willebrands is een politieke weerhaan!’ snauwde ze. ‘Stap je nu in of niet?’
Ze draaide resoluut de contactsleutel om en liet de motor gieren. Haar smaakvol gemaquilleerd gezicht was vertrokken van woede.
| |
| |
Ongelukkig wendde hij het gezicht naar het kasteel. Ultimatums had hij nooit kunnen verdragen, in zijn hele leven had hij nooit iemand voor een alternatief gesteld. Hij kende Yolande nochtans, hij kende haar toch: indien hij haar wensen nu niet inwilligde, zou hij daarvoor boeten. Wekenlang zou hij moeten rekening houden met haar grillen, met haar stijfhoofdigheid. Om een kleine liefdeblijk zou hij moeten bedelen, zou hij zich moeten vernederen en belachelijk maken in de ogen van de goegemeente. In feite deed Renier wat hij altijd gedaan had: aarzelen, een beslissing uitstellen, wachten op een tegemoetkoming. En ditmaal weifelde hij net iets te lang: bruusk schakelde Yolande de wagen op achteruit en met huilende motor vertrok ze, reed ze tot op de Netebrug. Toen koos ze het karrespoor naast de afsluiting en verdween in een geelbruine stofwolk.
Nu wist Renier helemaal niet meer wat hem te doen stond. Hij keerde zich om en slenterde lusteloos terug naar het kasteel. Toen hij de pui beklom, opende Rasmine de deur.
‘Wie was dat?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘Mijn verloofde,’ zei hij mak.
‘Waarom kwam ze niet binnen?’
‘Omdat ze in de overtuiging verkeert dat het hier een krankzinnigengesticht is.’
|
|