| |
| |
| |
De hop
's Anderendaags werd Renier wakker in een reusachtig hemelbed. De zon streelde toverachtig het roodbruine baldakijn, en door de openstaande balkondeur drong een wilde geur van hars en levend water naar binnen. Zijn mond was kurkdroog, maar de misselijkheid die anders na een drinkgelag bij vlagen in hem opwelde, voelde hij niet. Bezorgd overdacht hij dat hij de avond tevoren dure eden gezworen had. Wat zou Yolande zeggen? Ze was zo op fatsoen gesteld, ze gaf altijd af op mensen die het waagden zijsprongetjes te maken. Nooit zou hij zijn gedrag kunnen goedpraten.
Ergens boven hem begonnen eensklaps roeken te krakelen. Hij gooide het fijne dek van zich af en stond op. Zijn donkerblauw polohemdje en zijn dito fluwelen broek lagen nog op het plankier zoals hij ze van zijn lichaam gestroopt had. Hij moest op zijn buik gaan liggen om zijn zwarte halflaarzen vanonder het bed uit te halen. Een ogenblik later stond hij zwaar in en uit te ademen op het balkon. Het ijzer van de balustrade was nat van de nevel die zachtjes terug in de aarde kroop. In de gracht zwommen eenden en
| |
| |
waterhoenders kriskras door elkaar. Wat verder, op een heiduin achter de omheining van het militair domein, zag hij eensklaps een vreemde vogel neerstrijken. Op het eerste gezicht dacht hij dat het een Vlaamse gaai was, maar toen hij de lange snavel en de grote kuif opmerkte, schudde hij verbijsterd het hoofd. Toen, aan de rand van de gracht beneden hem, de Vors brood in het water begon te gooien voor twee knobbelzwanen, legde de vogel zich plat in het zand, zodat hij omzeggens niet meer te zien was.
‘Hela!’ riep hij naar de Vors. ‘Wat voor een vogel is dat ginder?’ Hij wees met de vinger naar de heiduin.
‘Een hop!’ riep de oude man. Hij keek niet eens weg van de zwanen. ‘Een trekvogel. Wacht maar tot je hem hoort zingen!’
‘Zitten er hier zo nog?’
‘Eén koppel! Vroeger zag je die hier geregeld. Mevrouw Chantal had er de laatste twintig jaar geen meer gezien; ze dacht dat ze uitgestorven waren.’ De Vors veegde de handen af aan zijn broek en keek nu wel op. ‘Zeg, wanneer gaan we aan de slag? De knapzak staat al een halfuur klaar, weet je!’
‘Ik kom!’ zei Renier. Ik moet eerst absoluut naar Yolande bellen, dacht hij, terwijl hij langs de brede trap naar beneden liep. De ridderzaal was verlaten. Hij stak zijn hoofd in de keuken,
| |
| |
die een zeer oude doch nette aanblik bood, maar ook daar was geen kat te bespeuren. Dus liep hij door de veranda naar buiten. Naast de deur stonden een volgepropte ransel en twee fonkelnieuwe dubbelloops-geweren.
‘Waar is mevrouw Chantal?’ vroeg hij aan de Vors, die naar een versteven spreeuwejong tussen zijn voeten stond te kijken.
‘Die slaapt nog. Ze is achtenzestig, weet je.’ ‘En de windhonden?’
‘Die blijven altijd bij haar.’ Hij keek Renier met gefronste wenkbrauwen aan. ‘Je hebt je niet geschoren, zie ik! In de badkamer vind je toch alle gerief?’
Verlegen streek Renier met de hand over zijn raspende kin.
‘Ik ben het vergeten. Waar gaan we beginnen?’ ‘De hoofdingang ligt aan de kant van Beverdonk. Als ze komen, zal het in eerste instantie langs daar zijn. De ingang aan de zijde van Kemmersleen is secundair. Wacht... Ik ben de bijlen vergeten.’
De Vors gooide het spreeuwejong in het water en liep naar de achterkant van het kasteel.
Renier hurkte neer tussen de lissen en schepte met beide handen water. Hij hoosde het in zijn gezicht en begon proestend te wrijven.
‘Hee, wie ben jij?’ hoorde hij plotseling een verrassend frisse meisjesstem vragen.
| |
| |
Hij draaide zich verbouwereerd om en knipperde verbaasd met de ogen. Roodkapje! schoot het door zijn hoofd. Het meisje droeg inderdaad een roodwitte boerenzakdoek om het hoofd geknoopt, maar het was tegelijkertijd ook het mandje met de witte melkkan en de twee goudgele broden erin aan haar arm dat hem deze associatie opdrong.
‘Ik ben Renier Nachtergaele,’ zei hij beduusd. ‘En wie ben jij?’
‘Rasmine Aldelhof.’ Ze keek hem met haar gazelleogen vrank aan. ‘Wat kom je hier doen?’ ‘Euh... niets,’ antwoordde hij ongemakkelijk. Pas nu ontdekte hij hoe mooi ze was. Haar blauwig-zwarte haren waren tot een paardestaart samengebonden, in haar kin zat een leuk kuiltje, naast haar linkerneusvleugel brak een klein litteken de gaafheid van het madonnagezichtje. ‘Ik ga een wandeling maken met de... met Manuel Vorsselmans.’
‘Een wandeling?’ Ze beroerde met haar rechterklomp de kolf van een geweer.
‘Misschien schieten we een konijntje...’
Ze zette de korf op de stoep voor de verandadeur en voelde ongegeneerd met beide handen of de siergordel in haar lenden wel goed zat. Op dat ogenblik zag ze de Vors naderen, met een bijl op elke schouder.
‘Jullie gaan zeker op berejacht?’ zei ze met een
| |
| |
guitige frons in haar voorhoofd.
‘Goed geraden, Rasmine!’ riep de Vors. Hij zag er werkelijk opgeruimd uit. ‘Ga maar binnen. Mevrouw Chantal heeft je een en ander te vertellen!’
Hij nam de rugzak op, duwde hem in de handen van Renier en hing vervolgens aan elke bijlsteel een geweer.
‘Komaan!’
Renier talmde een ogenblik, keek van de ransel naar het meisje, grinnikte even, zei tenslotte: ‘Tot ziens, juffrouw!’ en liep de Vors achterna. Aan de overkant van de vest gekomen keek hij benieuwd naar de veranda, maar ze was nergens meer te bespeuren.
‘Een gouden kind,’ zei de Vors zonder om te kijken. ‘Wie haar kan krijgen, is de gelukkigste vent van de wereld.’
‘Ze is zeker al wel verloofd?’
‘Dat weet ik niet. Het zal wel. De jongemannen uit de buurt zullen wel niet blind zijn, zeker?’ ‘Neen. Dat kind heeft beslist tientallen aanbidders.’
Schuldbewust dacht Renier weer aan Yolande. Ik zal haar eventjes gedag gaan zeggen en op de hoogte brengen, dacht hij, straks, als het zwaarste werk bij de hoofdingang achter de rug is.
‘Waar woont ze?’
| |
| |
‘Op de “Zomerroos”.’
‘De “Zomerroos”?’
‘Een grote hoeve aan de weg naar Middeldonk, de grootste van de streek: honderd koeien, als het er niet meer zijn.’
Ze liepen bijna een halfuur voordat ze de hoofdingang van het domein bereikten. De gigantische loodsen, de gasketel, de brandputten, het asgrauwe kazernecomplex, het parkeerterrein, het oefenterrein: alles zag er hopeloos verwaarloosd uit. Blijkbaar hadden de Britten jaren geleden al de strijd met de verfkwast, de poetslap en de schoffel tegen het Kempense zand opgegeven. Er was een dubbele smeedijzeren poort die hun werk beslist zou vergemakkelijken. Achter die poort begon een berkenlaan die uitgaf op de grote weg van Beverdonk naar Kemmersleen. Gelukkig lag de laan er totaal verlaten bij, zodat ze ongestoord aan hun werk konden beginnen. Het grote bord waarop BRITISH CAMP/HEADQUARTERS te lezen stond, was het eerste dat er moest aan geloven: met vereende krachten sloopten ze het en sleepten ze het tot achter de poort. Twee slagbomen en drie vlaggemasten moesten de gesloten poort stutten. Vervolgens kwamen de twee wachthokjes aan de beurt: die werden omvergeduwd en dan met bovenmenselijke inspanningen tot tegen de poort gewenteld. Al spoedig moest Renier con- | |
| |
stateren dat de Vors niet improviseerde bij het opwerpen van deze schans. Integendeel, alles gebeurde weloverwogen, elk onderdeel van het obstakel sorteerde een optimaal effect. De kratten, vaten en bussen stonden tussen de twee dichtstbije gebouwtjes als het ware te wachten om de barricade een indrukwekkende aanblik te helpen geven. Van de hele kazerne bleek trouwens geen enkele deur gesloten te zijn, en bijna in elk gebouw lag wat rommel die niet te zwaar was om te versjouwen. De Vors werkte als een bezetene, en Renier moest alle moeite van de wereld aanwenden om zijn streng te trekken. Omstreeks het middaguur was het voornaamste werk verricht. Toen werden ze ook geconfronteerd met de eerste toeschouwers. De postbode, een corpulente vent met een dikke hoornen bril op, kwam tot voor de poort gefietst, sloeg hen een tijdje stilzwijgend gade, wist blijkbaar niet wat hij van hun labeur moest
denken en vertrok schuddekoppend. Wat later daagden twee vrouwen op. Ze droegen hun keukenschorten nog en hun pantoffels; met de melkige armen onder de boezem gevouwen begonnen ze druk te fezelen. Dit was klaarblijkelijk het teken voor vele anderen dat er wat te beleven viel én dat de kust veilig was, want binnen een mum van tijd troepte een ganse meute nieuwsgierigen voor de versperring sa- | |
| |
men. Renier was zo verlegen dat hij zich nog amper durfde vertonen. Voor de Vors echter betekende die belangstelling alleen maar succes en dus dreef hij het tempo van zijn zwoegen nog op. Toen de karwei opgeknapt was, omdat er niets meer te vertillen viel, spraken ze de knapzak aan: er zaten dikke boterhammen in met zure zult ertussen, en die smaakten opperbest. Een klein stoopje graanjenever moest hun dorst lessen. Wanneer alles verorberd was, dook de politiecommissaris van Beverdonk op. Vanachter de prikkeldraad naast de barricade riep hij met de handpalmen rond de mond: ‘Renier! Hee, Renier!’
‘Gebaren alsof je hem niet hoort,’ fluisterde de Vors. ‘Het is nog te vroeg voor explicaties.’ ‘Ik zou toch eens met mijn verloofde moeten gaan praten,’ wierp Renier zenuwachtig op. ‘Ze heeft me in twee dagen niet meer gezien en weet niet wat er gaande is.’
‘Dan zien we je niet meer terug!’ beet de Vors hem toe. ‘Vrouwen kunnen met twee woorden de heiligste idealen in de grond boren.’
‘Zeg, Renier!’ riep de commissaris weer. ‘Kom eens tot hier! De burgemeester wil je wat vragen!’
Schichtig keek Renier nu toch naar de commissaris. Hij zag ook de burgemeester staan, maar die wuifde alleen maar en drukte toen de handen
| |
| |
samen, alsof hij Renier van in de verte wilde feliciteren.
‘Voorlopig zijn we hier lang genoeg geweest,’ besloot de Vors, wie het gebaar van de burgemeester beslist ook niet ontgaan was. ‘We hebben nog een klusje op te knappen. Neem jij de bijlen maar, ik zal de geweren wel voor mijn rekening nemen.’
‘De burgemeester zegt dat je voorzichtig moet zijn met die geweren!’ hoorden ze de commissaris nog brullen, terwijl ze de terugweg aanvatten. Ditmaal volgden ze de omheining aan de kant van het Albertkanaal. De grashoppers sprongen voor hen uit, de zandblauwtjes lieten hun kopjes hangen in de broeierige hitte.
‘Als we de mensen van Beverdonk voor ons plan konden winnen,’ piekerde de Vors luidop, ‘dan hadden we een ernstige kans om deze strijd in ons voordeel te beslechten. Ben jij nogal populair in het dorp?’
‘Ik denk het niet,’ antwoordde Renier verlegen. ‘Ik ben een kunstenaar. Enfin, dat geloof ik toch, en in de Kempen kun je al evengoed de dorpsidioot zijn’.
‘Probeer zo snel mogelijk dat minderwaardigheidscomplex van je af te schudden’, zei de Vors zonder om te kijken. ‘Kunstenaar of havenarbeider: het maakt geen verschil als je aan eenzelfde betere wereld bouwt. En wat de dorps- | |
| |
idioot betreft: ik heb in Beverdonk voor de oorlog nooit zoveel volk in de kerk gezien als toen Mandus van de Horst begraven werd, en toch had die zijn ganse leven niets anders gedaan dan zich voor de aap laten houden.’
De ingang aan de zijde van Kemmersleen was niet veel zaaks: een poort waar ternauwernood een vrachtwagen door kon. Er had ooit een spoorweg gelegen, die waarschijnlijk naar het station van Kemmersleen had geleid, want er zaten nog staven tussen de verzakte kasseien en tegen een barak wat verder lagen de overige roestige resten van de lijn opgestapeld. Het versjouwen van de staven was nog doenbaar, maar toen de dwarsliggers aan de beurt kwamen, moest Renier bovenmenselijke inspanningen opbrengen om gelijke tred met de Vors te kunnen houden. Gelukkig kwamen er geen nieuwsgierigen opdagen, zodat hij zich alleen maar tegenover deze taaie, pezige dokwerker kon belachelijk maken. Het was laat in de namiddag toen ze de laatste hand aan dit obstakel legden. ‘Hier geraken ze zelfs met geen tank door,’ zei de Vors tenslotte trots.
‘Met een bulldozer vegen ze alles in een oogwenk weg,’ opperde Renier defaitistisch.
‘Dan schieten we!’ repliceerde de Vors resoluut. ‘Vanaf morgenvroeg trekken we de wacht op. Ik neem de hoofdingang wel voor mijn rekening,
| |
| |
wees maar gerust.’
‘Maar met een snijtang kunnen ze toch overal een gat in de prikkeldraad knippen?’ wierp Renier een beetje moedeloos op.
‘Dan schieten we!’ herhaalde de Vors obstinaat. ‘Hoe kunnen we schieten als we ze niet zien? We kunnen toch niet overal zijn?’
‘Neen.’ De Vors gooide de bijlen en de lege ransel over zijn schouder en begon in de richting van het kasteel te stappen. ‘Ik reken erop dat we over enkele dagen niet meer alleen zullen zijn om de goegemeente aan het verstand te brengen dat het ons bloedige ernst is.’
Renier keek met afschuw naar de geweren in zijn handen. De geweren die hij tot voor vandaag ooit ter hand had genomen, waren luchtbuksen geweest tijdens de kermis, aan de schiettent.
‘Het zou nog weleens maanden kunnen duren voordat het Belgisch leger hier zijn intrek neemt,’ poogde hij zichzelf gerust te stellen.
‘Je onderschat mevrouw Chantal,’ zei de Vors laconiek.
Hij had inderdaad mevrouw Chantal onderschat, want toen ze op het kasteel aankwamen, leek de veranda vrijwel omgetoverd tot het hoofdkwartier van een strijdmacht te velde: tussen een stafkaart, vastgespeld op een schildersezel, en een groteske waslijst met alle mogelijke namen van publikatiemedia erop, gehecht aan een
| |
| |
rechtopstaande strijkplank, troonde de nobele dame bij een berg paperassen en een telefoontoestel.
‘Ik heb de hele pers gemobiliseerd,’ begroette ze hen triomfantelijk. ‘Morgen geven wij een persconferentie in de ridderzaal!’
Renier, die nu wel moest inzien dat deze geschiedenis de grenzen van het picareske zou overschrijden, ging moedeloos op een rieten stoeltje zitten.
‘Het spijt me,’ zuchtte hij, ‘maar ik geloof niet dat ik jullie nog verder van dienst zal kunnen zijn. Van geweren heb ik geen verstand, en ik ben als de dood voor de nieuwsgierige blikken van de mensen van Beverdonk.’
Hij wilde er ook nog aan toevoegen dat hij directeur van de tekenschool was, en dat hij bang was voor de toorn van zijn verloofde, en dat hij eigenlijk nooit had wakker gelegen van militarisme en pollutie en politieke corruptie, maar mevrouw Chantal sneed hem de pas af door te zeggen dat ze dat wel vermoed had en dat er voor hem een opdracht was uitgestippeld die in de lijn van zijn persoonlijkheid lag.
‘Op het atelier van mijn broer zaliger vind je papier, doek, panelen, verf en schildersgereedschap,’ vervolgde ze. ‘Wij verwachten van jou dat je allerhande puntige slogans en, indien het je zint, karikaturen en cartoons zou tekenen of
| |
| |
schilderen. Die kunstwerken afficheren we dan overal langs de omheining. Wat denk je ervan?’
‘Voor zoiets voel ik wel meer,’ mompelde Renier, in de war gebracht. In werkelijkheid voelde hij daar helemaal niets voor, maar het zou hem alleszins uit de loopgraven houden en uit het vizier van zijn dorpsgenoten.
Die avond aten ze gebraden fazanten, die de Vors heel vernuftig gestrikt had. Mevrouw Chantal verontschuldigde zich honderdmaal omdat ze de tijd niet gevonden had voor gastronomische finesses.
|
|