| |
| |
| |
De zwarte raven
Ver achter Beverdonk geleken enkele dralende wolkenslierten op een oranje hooggebergte toen de Vors eindelijk besloot Renier bij mevrouw Chantal te introduceren. De hele namiddag hadden ze over het domein gezworven: op de Muggenberg hadden ze gezien hoe enkele reeën zich schurkten tegen de stammen van jonge berken; in de Plassendonk hadden ze een paar scholeksters zien neerstrijken; in de Haverdonk hadden ze tenminste drie ijsvogeltjes gezien; op de bremheuvel waren ze uitgekomen bij het nest van een haas; in de buurt van het Elzenbroek hadden ze frambozen geplukt; op de Hagedissenheide hadden ze ademloos de spiegelgevechten van enkele kemphanen gadegeslagen. Geen ogenblik had Renier aan Yolande gedacht. Hij was van de ene verrassing in de andere verstomming gevallen, en hij had zelfs de tijd niet gevonden om zich te realiseren dat hij honger en dorst had. Ze liepen nu door een groot beukenbos op het geluid van duizenden kikkers af. Kroonlijsters, merels en nachtegalen zongen tegen elkaar op. Het amber van de overjaarse dorre bladeren, het smaragd van de stammen en
| |
| |
het opaal van de lucht tussen de kruinen maakten hun tocht bijna bovenaards. Toen ze aan de rand van het bos kwamen, stootten ze op de zwaar verroeste prikkeldraad van de omheining. De Vors bevond zich echter op vertrouwd terrein; zonder aarzelen liep hij Renier voor tot waar een kolossale, dorre en gedeeltelijk ontschorste beuk in het obstakel geploft was. Hij sprong op de stam en begon erover te lopen als over een evenwichtsbalk. Renier volgde hem met gespreide armen. Aan de andere kant van de afsluiting stonden ze eensklaps te midden van enorme paarsrood bloeiende en sterk geurende rododendrons. Een eenmanspaadje leidde hen tot aan de rand van een brede, hoefijzervormige slotgracht, die bezaaid was met waterlelies, gele plompen en waterkers. Achter het water doemde het slot op: een zandstenen sprookjeskasteel met ranke torentjes en kantelen. Ze volgden een drassig wegje langs het water. Waar ze kwamen, hielden de kikkers op met kwaken. Toen ze aan de voorkant van het kasteel waren, zei de Vors: ‘Er zit hier een snoek die tenminste een meter lang is. Ik heb al alles geprobeerd om hem te vangen, maar hij is me steeds te slim af. Soms denk ik dat hij behekst is.’
‘Je kunt misschien pogen hem te schieten,’ opperde Renier.
‘Dat zou niet eerlijk zijn!’ vloog de Vors op.
| |
| |
‘Vissen schieten... Vertel me niet dat jij je met zoiets bezighoudt.’
‘Natuurlijk niet,’ prevelde Renier beschaamd. ‘Het was maar een inval.’
‘Die jonge mensen tegenwoordig helpen alles naar de bliksem met hun invallen,’ mopperde de Vors korzelig. ‘Ze hebben geen benul van de eeuwenoude erecode die bijvoorbeeld voorschrijft dat je een vis als visser bekampt...’
Ze betraden de sintelweg die, aan weerszijden afgebakend door jonge abelen en door de prikkeldraadversperring, van het kasteel naar een bruggetje over de Nete liep. De smeedijzeren poort, die tussen twee in de gracht geplante arduinen palen hing, stond wagenwijd open. De weg eindigde gaffel vormig voor een zwartgrijze pui, waartegen een tiental azalea's knalgeel bloeiden. Op de balustrade zaten twee immense zwarte raven. Toen de vogels hen opmerkten, begonnen ze rauw krassend heen en weer te trippelen.
‘Ik wist niet dat er in de Kempen nog zwarte raven voorkwamen,’ zei Renier verbaasd.
‘Mevrouw Chantal heeft dit koppel uit Duitsland laten overkomen, in de hoop dat ze zich zouden voortplanten. Ik vermoed echter dat het twee wijfjes zijn: ze willen niet van het kasteel weg.’
‘Misschien werden ze door mensen grootge- | |
| |
bracht, en dan hebben ze nooit geleerd hun aas in de natuur te vinden.’
Ze bestegen het bordes. Met de rechterhand rukte de Vors aan de ouderwetse bel en met de linker joeg hij de tamme raven op stang. De overgaande bel herinnerde Renier aan die van de Beverdonkse ijscoman: een klank die het midden hield tussen die van een tintinnabulum en die van een schoolbel.
‘Het onderhoud van zo'n kasteel zal wel een en ander kosten,’ zei hij zenuwachtig. ‘Hoeveel bedienden heeft mevrouw?’
‘Geen,’ antwoordde de Vors. ‘Nu toch niet meer. 's Zaterdags komt Rasmine van de “Zomerroos” hier schoonmaken.’
Renier wilde vragen hoe één vrouw op één dag per week kon klaarkomen met zulk een gebouw, maar op dat ogenblik ging traag de grote deur open. Hij had zich eigenlijk aan alles verwacht, behalve aan wat hij nu zag. Twee prachtige windhonden begeleidden een, voor haar leeftijd, schokkend mooie vrouw: groot was ze, bijna zo groot als hij, en haar zilverwitte haren krulden rijkelijk rond haar zeldzaam harmonieus gezicht; het ragfijne filigraan van haar halssnoer glansde betoverend boven de rand van haar smaakvolle zwarte jurk. Haar azuurblauwe ogen keken onderzoekend van de Vors naar Renier, en toen zei ze traag, met een diepe stem die
| |
| |
klaarblijkelijk geen tegenspraak duldde:
‘Stel meneer eens voor, Manuel!’
‘Dat is Renier Nachtergaele, mevrouw Chantal. Hij is van Beverdonk, en hij kwam... Hij is...’ stotterde de Vors.
‘Kunstschilder,’ vulde Renier aan, terwijl hij de hem toegestoken hand drukte.
‘Ach zo,’ zei mevrouw Chantal beminnelijk. ‘Mijn broer zaliger was een groot bewonderaar van de schone kunsten. Hij placht ook te schilderen. Maar komt toch binnen! Jullie komen net bijtijds: de tafel staat gedekt voor het souper.’ Door een ruime hall, waarin starre portretten hingen boven de zwartbruine lambrizering, liep ze hen voor naar de huiskamer, die feitelijk een ridderzaal was. De hazewinden liepen onmiddellijk naar hun plaats aan weerszijden van de haard. Boven de zeldzaam antieke meubels tegen de wanden hingen allerlei heraldieke voorwerpen, jachttrofeeën en prenten. Op de parketvloer lagen dierenhuiden, die varieerden van zwart tot vuurbruin. De achterzijde was helemaal in glas; een moderne schuifdeur gaf uit op een veranda, die meer op een lustprieel geleek. Achter een zwarte boekenkast aan de rechterkant stond een deur open op een vertrek dat klaarblijkelijk de keuken was. De lange tafel in het midden van de zaal was smaakvol gedekt voor één persoon. Er stonden twee al- | |
| |
basten kandelaars op, waarin rode kaarsen brandden.
Mevrouw Chantal bood hun de twee stoelen aan weerszijden van het hoofdeinde aan en liep toen statig naar de keuken. De couverts, die ze op het smetteloze tafellaken voor hen plaatste, stamden tenminste uit de vorige eeuw. Vervolgens bracht ze een wijnmandje met een stoffige fles bourgogne erin. Dan kwam de broodschaal, en tenslotte volgde een paars gebloemde terrine, waaruit heerlijke dampen opstegen. Renier, wiens honger weggeëbd was bij het aanschouwen van de bijna ceremoniële gebaren waarmee dit alles gebeurde, moest onwillekeurig glimlachen toen hij de slaafs devote uitdrukking op het gelaat van de Vors in de gaten kreeg. Mevrouw Chantal glimlachte eveneens terwijl ze plaatsnam, maar dan wellicht van voldoening.
‘Wild konijn met tijm,’ zei ze vriendelijk, ‘jouw lievelingsgerecht, Manuel.’
‘Op de Riegheide hadden ze weer strikken uitgezet voor de reeën, mevrouw Chantal,’ zei de Vors onderdanig.
‘Dan eten we eerstdaags misschien reerug, nietwaar?’ Ze legde een flinke brok van een konijnerug op Reniers bord, en ook de Vors kreeg zo'n stuk. ‘Vul jij de glazen, Manuel?’ Alhoewel er heel wat mysteries in de lucht hingen, tastte Renier gretig toe. Vaag speelde het
| |
| |
door zijn hoofd dat hij absoluut Yolande moest opbellen, maar hij verdrong de gedachte weer met de bedenking dat dit sprookje onmogelijk nog lang kon duren. De wijn was van 1958 merkte hij, het moest voorzeker een gezegend jaar geweest zijn. Tersluiks constateerde hij dat de Vors heel voornaam zat te eten, met mes en vork, zoals het betaamde. Toen hij zijn tweede stuk had verorberd en met een hompje brood het laatste restje van de saus uit zijn bord veegde, hoorde hij mevrouw Chantal tot zijn onthutsing vragen: ‘En is meneer Nachtergaele nu de man op wie wij zaten te wachten, Manuel?’
De Vors verslikte zich zichtbaar. Hij kauwde enkele malen gehaast, maakte een paar slikbewegingen, dronk even en antwoordde deemoedig: ‘Ik weet het niet, mevrouw Chantal.’ ‘Je weet het niet?’ repliceerde ze vriendelijk berispend.
‘Ik weet alleen maar dat hij weet wat er met het domein gaat gebeuren. Hij heeft de laatste berichten vernomen.’
‘Op wat voor een man zaten jullie te wachten?’ vroeg Renier een beetje bot.
Mevrouw Chantal veegde langzaam de lippen af met haar opgerold servet.
‘Op een weerbaar iemand die ons... een dienst wil bewijzen,’ zei ze afgemeten.
‘Wat voor een dienst?’
| |
| |
‘Schenk nog eens vol, Manuel!’ Traag stak ze een lange donkerbruine filtersigaret op. ‘Je schijnt mij niet te kennen, meneer Nachtergaele.’
‘Het spijt me, mevrouw. Ik wist slechts amper dat het kasteel nog bewoond was. Voor ons, Beverdonkenaars, eindigt het dorp bij de omheining van de Britse basis. Enfin, het militair domein.’
‘Vroeger was dat niet zo, weet je.’ Mevrouw Chantal blies de rook bedachtzaam voor zich uit. ‘Uit de geschiedenis van Beverdonk kun je de naam Van Erdborne onmogelijk wegdenken. Een kwarteeuw geleden werd op bruuske en onverantwoord dictatoriale wijze een einde gemaakt aan de rol die wij altijd in het dorp gespeeld hadden. De enige verbindingsweg tussen het kasteel en het dorp was eensklaps dat infernale karrespoor tussen de Nete en de prikkeldraadversperring. Doordat wij, via het bruggetje over de Nete, alleen nog maar heelhuids in Middeldonk konden geraken, richtten wij ons voortaan voornamelijk op dat dorp. Sommige banden met Beverdonk bleven natuurlijk bestaan.’
Renier dronk een flinke teug wijn, smakte waarderend met de lippen, zoals hij dacht dat kenners dat deden, en zei nogal plomp: ‘Ik begrijp niet dat een familie als de Van Erdbornes het voorvaderlijk domein zo vlug prijsgaf. Het etatisme
| |
| |
reikte in dit land toch nooit zo ver dat men uitgestrekte familiedomeinen in een handomdraai kon onteigenen. Of wél?’
Mevrouw Chantal zette een beteuterd gezicht op. ‘Haal nog eens een fles uit de kelder, Manuel!’ Van terzijde keek ze de Vors enkele ogenblikken na. ‘Dertig jaar geleden, meneer Nachtergaele, was de situatie in de familie zo dat mijn broer, Waldemar, enorme bezittingen had verworven in het toenmalige Belgisch-Kongo en zich daar meer dan waarschijnlijk voorgoed had gevestigd, terwijl ik, op achtendertigjarige leeftijd, jawel, mijn jawoord had gegeven aan een Limburgse landjonker aan het hoofd van onoverzichtelijke landerijen, wiens vrouw een jaar voordien was overleden. Dat betekende dat mijn vader - die toen zeventig was - hier alleen achterbleef. Hij begon te dubben, te suffen en werd onderhevig aan vlagen van kindsheid. In die tijd gebeurde het dan dat hij zich - zeker en vast in een toestand van geestelijke zwakte, en misschien met in het achterhoofd de bijgedachte dat het domein alleszins niet in handen van bepaalde erfvijanden mocht vallen - liet ompraten door enkele gehaaide politici, onder wie de toenmalige burgemeester van Beverdonk, Rigo Dunnege, die alleen maar dacht aan de arbeidsplaatsen voor ouder wordende diamantslijpers, die hier door de Britse aanwezigheid
| |
| |
zouden gecreëerd worden. Toen mijn broer en ik daarover het eerste woord opvingen en argwaan kregen, en ons licht gingen opsteken bij de notaris, stonden we reeds voor een voldongen feit. Van toen af aan is mijn leven één kruistocht geweest om deze stommiteit ongedaan te maken. Vergeefs echter. Mijn vader heeft het onheil dat hij aangericht had niet meer moeten beleven. Hij stierf op het einde van de vijftiger jaren, een goed half jaar voordat mijn broer al zijn bezittingen in Afrika verloor en berooid naar huis terugkeerde. Omstreeks die tijd verongelukte mijn man; zijn volwassen kinderen kochten me uit, zodat ook mij niets anders overbleef dan naar hier te komen. Ons beroepend op de zwakzinnigheid van vader tijdens de transactie, hebben mijn broer en ik hemel en aarde bewogen om het familiedomein te recupereren. Wij hebben formele, zelfs officiële beloften afgedwongen van alle denkbare vooraanstaanden; wij hebben het gerecht erbij gesleept; wij hebben naar de koning geschreven. Niets baatte! Toen mijn broer verleden jaar stierf, deed hij mij op zijn sterfbed beloven de strijd niet op te geven. En ik heb niet gecapituleerd! Ik heb getelefoneerd en geschreven, ik heb gepoogd de pers onder de arm te nemen, ik heb gefleemd en steekpenningen uitgedeeld. Niets hielp! En toch heb ik me bij de toestand niet neergelegd. Ik zal niet rusten, en
| |
| |
zeker nooit berusten, voordat ik dood ben.’
Bitter fixeerde ze de Vors die, met een ontkurkte fles in de hand, onbeweeglijk en ademloos naar haar stond te luisteren.
‘Giet maar in, Manuel!’
Echt gebiologeerd had Renier al die tijd naar haar geluisterd. Voor het eerst in zijn leven was hij werkelijk onder de indruk van een vrouw gekomen; tegenover haar voelde hij zich een oppervlakkige, warhoofdige, willoze meeloper. Hij kon nu ook enigszins de extase-houding van de Vors begrijpen.
‘En nu verwacht je van mij dat ik... jullie zou helpen?’ verbrak hij tenslotte onzeker de stilte. Hij grijnsde eensklaps bij de gedachte van wat 's morgens gebeurd was. ‘Udo Willebrands, de burgemeester van Beverdonk, verwacht dat ook. Hij wil hier een sportcentrum en een recreatiepark oprichten notabene! En dan te bedenken dat ik maar een doodgewone kunstschilder ben, een allesbehalve dappere en liefst teruggetrokken levende Kempenaar...’ Hij lachte luidop nu, een beetje onnatuurlijk. ‘Udo wil mij een soort pressiegroep doen oprichten, iets waarvoor ik helemaal niet deug, omdat ik niet het kleinste tikkeltje demagogische aanleg heb.’ Hij dronk zijn roemer met een wild gebaar leeg. ‘In het ergste geval, maar dan moet ik bijna doodgetergd zijn, vloek ik. En wie in 's hemelsnaam
| |
| |
wordt er nu geholpen met een vloekende kunstschilder? Je hoort het: ik behoor tot de vloekende klasse, tot de mensen die aan de kant van de weg met de gebalde vuisten in de zakken hun woede verkroppen.’
Hij snoof cynisch en goot ditmaal zelf zijn glas vol.
Mevrouw Chantal monsterde hem geamuseerd. ‘De plannen van de burgemeester van Beverdonk zijn het ook niet waard dat je je ervoor inzet,’ zei ze traag. ‘Dat zijn politieke luchtkastelen. Het gewestplan voorziet voor Beverdonk trouwens ruimte te over om daar ergens een sportcentrum in te planten.’ Ze nipte ook even aan haar roemer. ‘Mijn droom gaat véél en véél verder, is daarenboven absoluut origineel én revolutionair, iets waarvoor elke rechtgeaarde kunstenaar zich onvoorwaardelijk zou engageren! Bovendien stel ik een reëel kasteel in pand én de nodige fondsen. Voeg daar dan nog bij dat ik toch met recht en reden aanspraken doe gelden op het zo ongelukkig verkwanseld familiebezit.’ Ze stak alweer een sigaret op. ‘Heeft Manuel je over mijn droom verteld?’
Renier knikte. ‘Hij had het erover dat je hier een asiel wil oprichten.’
‘Juist!’ Mevrouw Chantal glimlachte vol dankbare beminnelijkheid tegen de braafjes toehorende Vors. ‘Een toevluchtsoord voor mensen
| |
| |
die niet meer weten waarheen, en vanzelfsprekend ook voor in de steek gelaten dieren, voor al te veel en al te lang verdelgde planten. Kortom: voor al wie en al wat niet meer kan ademhalen in én het tempo niet meer kan volgen van deze naar de ondergang en de dood razende consumptie-maatschappij...’
Ze keek Renier vol geestdrift aan. ‘Is dat geen heerlijke droom?’
‘Subliem!’ gaf Renier toe. De wijn had zijn bloed heerlijk doen gloeien, zijn hersenen behaaglijk beneveld. ‘Maar welke rol zou ik in die droom kunnen spelen?’
Mevrouw Chantal duwde resoluut haar sigaret uit. Er verscheen een harde uitdrukking op haar edel gezicht.
‘Ik heb alle hoop op gerechtigheid laten varen, ik geloof niet meer in wettelijke wegen. Als morgen of overmorgen de militairen komen aanrukken met hun munitie, staan we voor een voldongen feit. Dan helpt er geen lievemoederen meer, dan is het domein voor eeuwig van het Belgisch leger. Wij moeten het recht en de wet zelf in handen nemen, om de publieke opinie wakker te schudden én op onze kant te krijgen. Wij moeten voor sensatie en opschudding zorgen: dan komt de pers hals over kop aanzetten, dan bereiken we de logge en passieve massa. Ik wil alle verantwoordelijkheid op mij nemen!’
| |
| |
De Vors had ervoor gezorgd dat Reniers glas weer gevuld was, zodat hij zijn verbouwereerdheid kon wegspoelen.
‘En hoe zou jij... zouden wij voor sensatie en opschudding kunnen zorgen?’ vroeg hij weifelend.
‘We versperren de toegangswegen, we barricaderen ze!’
‘De soldaten zullen de obstakels gewoon terug verwijderen.’
‘Niet als er met geweervuur gedreigd wordt!’ Renier keek haar geschrokken aan. ‘Om dreigementen zullen ze niet veel geven,’ stamelde hij. ‘Dan schieten we!’ Mevrouw Chantal liet alle verfijning varen en dronk nu ook met volle teugen.
‘We schieten natuurlijk eerst in de lucht,’ zwakte de Vors, die juist de derde fles had gehaald, haar drastische bewering af.
‘Hoe zit het nu? Doe je mee?’ drong mevrouw Chantal aan. ‘Ik neem alle verantwoordelijkheid op mij, ik organiseer alles.’
‘Ik weet niet,’ aarzelde Renier. ‘Ik ben verloofd, weet je. Ik zou eerst toch eens moeten telefoneren...’
‘Op ons welslagen!’ toostte mevrouw Chantal. ‘Op het asiel van Beverdonk!’
|
|