| |
| |
| |
De boerenkarper
Dat waren zijn eerste stappen in het aards paradijs. Tien minuten later wist hij het reeds: geef de natuur een kwarteeuw de tijd om ongestoord haar gangen te gaan en de hof van Eden is weer gecreëerd. Toen het naar schatting - zijn horloge stond stil - ongeveer twaalf uur was, stond zijn besluit vast: als niemand anders het deed, wilde hij zich engageren om te verhinderen dat te midden van dit lustoord een munitiedepot zou ingeplant worden. Hoe hij dat ging klaarspelen, was hem nog niet duidelijk, maar de tijd zou wel raad brengen.
De tijd? Hoeveel tijd had hij nog? Hij had over een goddelijk stuk heide gelopen, hij had door een dras gewaad; uit de schaduw van eeuwenoude loofbomen was hij weer op een veenachtige vlakte gekomen, waar tussen vliegdennen, berken en riet een hartvormig ven spiegelde. Het was te mooi om waar te zijn. Als dit Elyseum niet de moeite loonde om voor te vechten, wat dan wel? De zon stond verdacht hoog in het zuiden. Hij moest op zijn stappen terugkeren. Hij had Yolande beloofd dat hij om twee uur bij haar thuis zou zijn. Haar ouders rekenden daar
| |
| |
ook op: 's zondags whistten zij, vandaag wellicht onder de noteboom buiten, bij een lekkere fles sterke vruchtenwijn. Hij plukte van een jonge eik een takje met een ananasvormige gal erop en streek ermee over zijn bezweet voorhoofd. Het monotone gekriep van krekels en sprinkhanen vestigde zijn aandacht weer op het ven. Een rood weeskind speelde met een heiblauwtje boven de gele en paarse smele. Plotseling vernauwden zijn ogen zich tot spleten: er stond iemand bij het ven. Nu zag hij het duidelijk! Ongelovig begon hij de vlakte over te steken. Inderdaad, iemand was daar aan het vissen. Zijn hengel leek vast te zitten in de scheren, want de roede was tot brekens toe gebogen. Het was een sjofele figuur, in een verschoten donkerbruin pak en met een vervormde pet op.
‘Zit je vast?’ riep Renier al van ver.
Nog steeds in dezelfde houding draaide de vent traag zijn oud, kastanjebruin getaand gezicht naar hem toe. Hij was niet verrast, niet schuw, ten hoogste een beetje opgelucht.
‘Ik heb beet,’ zei hij bijna sloom, ‘al een halfuur.’
‘Al een halfuur?’ echode Renier onthutst.
‘Wat heb je dan wel aan de lijn?’
‘Een karper.’
Toen Renier naast het mannetje stond, zag hij de dikke aders op de magere pezige handen, de
| |
| |
kleine verbeten mond, de onverzettelijke blik in de diepliggende ogen. Op dat ogenblik ploegde de vis een ovale kring in het heldere water. Verbluft volgde Renier de donkere, rimpelende schaduw.
‘Wat een kanjer!’ fluisterde hij vol onzag.
‘Als jij het schepnet klaarhoudt,’ zei het mannetje, ‘dan kan ik misschien proberen hem dichterbij te halen. Ginder ligt het.’ Hij wees naar een opening in het riet.
Het schepnet lag naast een oude biezen visbak, waarop een verfrommelde krant lag met gekookte aardappelen erin. In zijn haast om erbij te geraken knakte Renier de stengel van een manshoge teunisbloem. Hij vloekte van spijt en poogde dadelijk het onheil te herstellen. Vergeefs echter: de kop met de lichtgele bloemen viel telkens weer terug voorover.
‘Waar blijf je nu?’ hoorde hij het mannetje ongeduldig foeteren.
Een moment later stond Renier achter de visser popelend te wachten op wat gebeuren ging. Toen de karper weer een poging ondernam om in dieper water te geraken, en daarbij traag heen en weer zwom, hoorde hij de oude man opgewonden sissen. Meer dan een kwartier nog bood de vis weerstand, tenslotte moest hij zich gewonnen geven. Steeds verder week de visser van de oever, steeds dichter naderde de karper de rand van het
| |
| |
water. Uiteindelijk slaagde Renier erin de ijzeren beugel van het net onder zijn buik te schuiven. De vis uit het water tillen was onmogelijk, hij moest hem op het droge slepen. Toen de karper eindelijk op een bed van sprokkelhout en waterpest in het witte zand lag, begon hij knorrende geluiden uit te stoten. Zo'n beest had Renier nog nooit gezien: de dikke lippen, de gele bolronde buik en de eigenaardige sporadisch geschubde flanken gaven het een gedrochtelijk uitzicht.
‘Het is een boerenkarper,’ zei de oude man. Hij tilde de vis met beide handen op. ‘Hij weegt gemakkelijk tien kilo.’
‘Hoe kwam die mastodont in dit ven terecht?’ vroeg Renier geïntrigreerd.
Het mannetje haalde de schouders op: ‘Bij mijn weten hebben hier altijd karpers ingezeten. Vijftig jaar geleden heb ik er hier al gevangen, en ik niet alleen. Maar toen was het moeilijker: het Karekietenven was in die tijd vijfmaal groter, en we konden met onze korte stokken niet boven de diepste gedeelten geraken.’
‘Vijftig jaar geleden?’ vroeg Renier ongelovig. Het mannetje legde de vis tussen zijn voeten. Hij diepte een pakje tabak uit zijn jaszak op en begon een sigaret te draaien.
‘Dat is een lang verhaal. Achtenzestig jaar geleden werd ik ginder in het boswachtershuisje
| |
| |
geboren.’ Hij wees naar iets dat blijkbaar door een wildernis van sleedoorn en ratelpopulieren aan het gezicht onttrokken werd. ‘Het ganse gebied hier was toen eigendom van de familie Van Erdborne op het kasteel ginder.’ Ditmaal wees hij in de tegengestelde richting, waar berken en lorken de vlakte afbakenden. ‘Er waren acht kinderen thuis, van wie ik de oudste was. Mijn grootvader was hier boswachter, mijn vader ook, en vijfentwintig jaar geleden, toen mijn vader stierf, had ik hem moeten opvolgen. Vanaf mijn zestiende jaar was ik havenarbeider geweest; ik was gehuwd, had twee kinderen, woonde in Antwerpen. Al die jaren had ik me opgetrokken aan de zekerheid dat die job hier voor mij was. Het was een hondeleven, meneer. Erger nog. En toen kwam dan die jobstijding dat het ganse domein, op het kasteel na, onteigend werd. Mijn vader lag nog boven de grond...’ Het mannetje zoog wild vuur in zijn sigaret en schudde mistroostig het hoofd. ‘Mijn broers en zusters waren allemaal uitgetrouwd. Mijn moeder volgde haar jongste dochter naar een dorp in Wallonië, waar ze een half jaar later stierf van verdriet. Ik ben dan maar aan de dokken gebleven, totdat ik met pensioen ging. Toen overleed mijn vrouw en dus trok ik in bij mijn dochter. Dat ging niet, meneer.’ Hij trok weer gulzig aan zijn sigaret. ‘Ik zocht mijn toevlucht
| |
| |
bij mijn zoon, die havenmeester is, maar dat ging nog minder. Toen ze in het begin van de lente om beurten begonnen te praten over het oudemannenhuis, heb ik mijn laatste bezittingen in een valies gepropt en ben ik naar hier afgezakt.’
‘Ben je hier al vanaf het begin van de lente?’ onderbrak Renier hem verbaasd.
‘Ja. Op het einde van maart ben ik hier toegekomen.’
‘En de Britten?’
‘Ik heb nog geen Engelsman gezien.’
‘Maar waarvan leef je dan?’
Het mannetje grijnsde schaapachtig. ‘Van alles en nog wat.’ Hij pulkte een tabaksschilfer van zijn onderlip en tufte enkele malen. Er verschenen diepe rimpels boven zijn ogen, alsof hij diep nadacht. ‘Als je wilt, zal ik het je tonen.’
Even verscheen het beeld van Yolande voor Reniers ogen, maar hij knipperde het gewoon weg: een boeiender figuur dan dit mannetje had hij in geen jaren ontmoet, ze moest dat maar begrijpen. ‘Graag,’ zei hij glimlachend.
Het mannetje nam de vis op en begon naar het zuiden te lopen.
‘En je hengelstok?’ riep Renier hem na.
‘O! Er komt hier toch niemand.’
Renier moest zich inspannen om hem bij te benen.
| |
| |
‘Heb je die hengelstok ook mee naar hier gebracht?’
Het mannetje tilde de vis wat hoger in zijn armen.
‘Die heb ik gekregen,’ zei hij raadselachtig.
‘Van wie?’
‘Van mevrouw Chantal.’
‘En wie is mevrouw Chantal?’
‘Mevrouw Chantal van Erdborne.’
Ze volgden nu een hazepaadje dat door de wildernis van sleedoorn en ratelpopulieren kronkelde.
‘Hoe heet je eigenlijk?’ vroeg Renier gefascineerd.
‘Manuel Vorsselmans, maar ze hebben me altijd de Vors genoemd, net zoals mijn vader, én mijn grootvader.’
‘Ik heet Renier Nachtergaele.’
De Vors bleef plotseling staan en draaide zich om.
‘Ben jij een zoon van Sebast Nachtergaele?’
‘Ja.’
‘Dan heb ik met je vader nog op de schoolbanken gezeten.’ Hij trok de vis weer wat hoger tegen zijn borst en liep verder. ‘Ik ben nog verliefd geweest op je moeder, weet je. Ik kon haar niet krijgen. Leeft ze nog?’
‘Mijn ouders zijn allebei dood.’
De Vors knikte. Hij stak nu een oude, met
| |
| |
melde en varkensgras begroeide weg over. ‘Hier liep vroeger de weg van Beverdonk naar Kemmersleen.’ Een beetje somber blikte hij langs de verwilderde eiken die de richting aanduidden. Op dat ogenblik kreeg Renier het boswachterhuisje in de gaten: het was een smal gebouwtje met een spits dak, en het zat bijna helemaal verscholen in sinds mensenheugenis niet meer gesnoeide vlierstruiken, rode hazelaars en linden. Alleen het in lood gevatte matglas van de raampjes onder de uitstekende nok was intact gebleven, de muurankers waren weggeroest en de voordeur was half weggerot. Een eenmanspaadje slingerde zich langs allerhande obstakels naar de achterkant van de krocht, waar ze verwelkomd werden door een vleugellamme Vlaamse gaai.
‘Woon je hier?’ vroeg Renier verbaasd.
‘Ja.’ De Vors duwde met de elleboog de achterdeur open, trad binnen en liet de vis in de grauwgele gootsteen glijden. Hij begon te pompen en een ogenblik later stroelde het water over zijn slijmerige handen.
Schoorvoetend volgde Renier hem. Het keukentje, dat ook washok of bergplaats kon genoemd worden, bevatte een gammel tafeltje, een kreupele stoel en een kapotte slaapzak. In een muurkast zonder deurtje glommen potten en pannen.
| |
| |
‘Ben je van zins hier de winter door te brengen?’ ‘Het is zomer,’ zei de Vors laconiek. Uit de muurkast nam hij een broodmes, en als een volleerde visboer begon hij de karper schoon te maken en in mootjes te snijden. ‘Heb je geen trek in een stuk vis?’
‘Euh... Ja,’ stotterde Renier, terwijl hij schaapachtig toekeek.
De Vors nam een lelijk paars gebloemde kom, goot er wat olie in, schudde er peper en zout in, raspte er kruidnoot boven. Vervolgens nam hij twee dikke schijven van de karper, wreef ze in met iets dat sambal oelek heette en legde ze toen in de kom. Zonder op Renier te letten, liep hij naar buiten, waar hij uit iets dat ooit een kippenhok kon geweest zijn twee armvollen gedroogde heide en tijm en laurier graaide. Hij propte de kruiden in een kuil onder een gebarsten kachelrooster en gooide er een brandende lucifer in. Een rode vlam deed de stengels en bladeren knisteren. Een blauwwitte rook steeg verticaal op en dreef dan langs de jonge kop van een zonnebloem de struiken in. Met bijna tedere gebaren viste de Vors de gemarineerde moten op uit de kom en legde ze op de paarse rooster. De vis kiste en ziedde. Met twee half verkoolde stokjes draaide de Vors de moten om. Toen hij dat enkele malen gedaan had, liep hij naar binnen. Een minuut later was hij daar terug met een
| |
| |
goudgele stok brood en twee borden vol craquelures. Hij brak het brood in twee, prikte een stuk vis op een bord en reikte het voedsel over aan de verbouwereerde Renier.
‘Laat het je smaken!’ zei hij gemeend.
En of het smaakte! Het was jaren geleden dat Renier nog zulk heerlijk visgerecht gegeten had. De Vlaamse gaai was op de schouder van de Vors gekropen en eiste met veel krakeel stukjes van het brood op.
‘Heb je er nog enig idee van wat er omgaat in de buitenwereld?’ vroeg Renier, nadat hij het laatste hompje brood verzwolgen had. Hij was Yolande helemaal vergeten en wilde de oude man een beetje voorbereiden op de jobstijding waarmee hij nu stilaan wel voor de dag moest komen.
‘Zeker,’ antwoordde de Vors met volle mond. ‘Mevrouw Chantal heeft een televisietoestel, en een radio, en allerlei kranten.’
‘Weet je wat er vandaag gebeurd is met... dit gebied?’
‘Zeker. Het Belgisch leger stelt hier voortaan de wetten.’
‘En weet je wat er binnenkort, misschien eerstdaags reeds, gaat gebeuren?’ vervolgde Renier een beetje geprikkeld.
‘Er komt hier een munitiedepot,’ antwoordde de Vors onverstoorbaar. Hij nam het bord uit
| |
| |
Reniers handen, plaatste het in het zijne en liep naar de keuken. In een mum van tijd was hij terug, hurkte neer bij het smeulende vuurtje en begon een sigaret te draaien.
‘Hoe weet jij dat?’ vroeg Renier perplex.
De Vors lurkte smakelijk aan zijn dikke sigaret. ‘Er komt bij mevrouw Chantal veel volk over de vloer. Zij heeft nooit de strijd opgegeven om de onteigening ongedaan te maken. Alle denkbare politieke figuren waren bij haar te gast, maar tegen het ministerie van Landsverdediging kan niemand op. Ook de hogere geestelijkheid laat haar niet met rust.’
‘De hogere geestelijkheid?’
‘Ja, de bisschop, de deken, de kloosteroversten... Ze willen allemaal haar geld! Dat zouden ze ook krijgen indien ze mevrouw Chantal recht konden laten wedervaren. Ze faalden allemaal, want tegen de angst voor de Russen is geen kruid gewassen.’
‘Tegen de angst voor de Russen?’
‘Ja. De minister van Landsverdediging denkt dat de Russen komen.’
‘En wat denk jij?’
De Vors grinnikte. ‘Wat kunnen de Russen hier komen doen?’
‘Een munitiedepot in de lucht jagen, verdomme!’
De Vors lachte nu luidop. ‘Wel, dan zijn we er
| |
| |
weer van verlost, nietwaar?’
Renier keek de oude man ontgoocheld aan. Simplistische redeneringen van anderen sloegen hem steeds uit zijn lood.
‘Weet je dat de burgemeester van Beverdonk er altijd van gedroomd heeft hier een sportcentrum en een recreatiepark op te richten?’
‘Ze dromen allemaal van iets,’ zei de Vors ernstig. ‘Sommigen willen hier een natuurpark, anderen een reservaat, nog anderen een revalidatiecentrum. Mevrouw Chantal wil gewoon haar recht. En haar droom is dan ook gerechtigd.’
Renier schudde vertwijfeld het hoofd. ‘Mevrouw Chantal wil dus weer de scepter zwaaien over dit gebied, en een boswachter aanstellen, en de wandelaars laten verjagen, en jachtpartijtjes organiseren voor haar stinkend rijke vrienden, en...’
‘Dat is de droom van mevrouw Chantal niet,’ onderbrak de Vors hem kregelig.
‘O neen?’ hoonde Renier. ‘Wat droomt mevrouw dan wel?’
‘Mevrouw Chantal droomt ervan hier een asiel op te richten.’
‘Een asiel?’ stamelde Renier stomverbaasd.
‘Ja, een toevluchtsoord voor mensen en dieren die het niet meer kunnen uithouden.’
Renier hurkte nu ook neer. ‘Een asiel?’ herhaalde hij gefascineerd. De idee leek hem zo onwaarschijnlijk dat hij meesmuilde.
| |
| |
‘Zie je,’ vervolgde de Vors zelfzeker, ‘mevrouw Chantal is haar hele leven lang altijd opgekomen voor stakkerds en sukkels. Er is in de ganse Kempen geen gesticht of ze is er beschermvrouw van. Vele verloren gelopen of door het lot zwaar getroffen mensen echter kunnen in een gesticht niet aarden. Hier zouden ze veel vrijer zijn.’
‘Maar zoiets is toch een utopie!’ wierp Renier verbouwereerd op. ‘Dieren, ja, totdaar. Als hier niet mag gejaagd of gestroopt worden, dan zouden ze hier als het ware een nieuw aards paradijs vinden. Maar mensen... Er moet tenminste toch accommodatie zijn: woningen, voedselvoorziening, geneeskundige verzorging...’
De Vors glimlachte fijntjes. ‘Het kasteel is groot, de kazerne en de loodsen staan leeg, de oude pachthoeven kunnen met wat goede wil weer opgekalefaterd worden. En wat de voeding betreft: ontspoorde of uitgestoten mensen zijn met weinig tevreden. Vergeet trouwens niet dat gans Beverdonk hier tijdens de laatste oorlog een aardappelveld, een bonenveld en een korenakker had liggen. Dat zal de burgemeester ook nog wel weten. Bovendien is dokter Rumolds van Middeldonk één van mevrouw Chantals fideelste vrienden.’
Renier wilde repliceren dat dokter Rumolds sinds mensenheugenis de naam had niet goed
| |
| |
snik te zijn, maar hij zweeg; het plan leek hem zo fantastisch, zo door en door nobel, én het bood tegelijkertijd zulke unieke perspectieven, dat hij zijn scepticisme verdrong en eveneens luidop begon te dromen.
‘Verlaten jongeren en kunstenaars in nood zouden hier terecht kunnen,’ zei hij zacht, ‘dat is waar. En de planten die de mensen onkruid noemen, zouden hier welig gedijen. En de dierensoorten die op het punt staan uit te sterven, zouden hier weer op adem kunnen komen. De droom van mevrouw Chantal is absoluut creatief, is zo heilig dat hij bijna iets met de schepping te maken heeft. Ik zou die dame weleens willen leren kennen.’
‘Dat is mogelijk,’ zei de Vors, terwijl hij zijn peukje buiten het bereik van de fervent pikkende Vlaamse gaai probeerde te houden.
|
|