| |
| |
| |
De oude vos
Duistere machten moeten dit leven wel dirigeren, anders is het niet te verklaren wat Renier die zondag in de helft van juli overkwam. Toen hij die morgen gewekt werd door de Turkse tortels die in de oude eik langs de gevel nestelden, dankte hij de hemel omdat er de laatste weken in Beverdonk niemand overleden was en hij dus - de mensen beschouwden dat als een vanzelfsprekende habbekras - geen portret van een afgestorvene hoefde te tekenen of te schilderen tegen een spotprijsje dat niet eens de kosten van zijn materiaal dekte. Toen hij een boterham met radijsjes en een handvol knapkersen verorberde, was alles nog normaal. Ook toen hij regenwormen opwoelde uit de hoop teelaarde in de tuin en daarna de visbak op zijn fiets riemde en de hengel in de zeildoekse koker gespte, had hij alles nog onder controle. Het was vakantie en dan ging hij bijna elke zondagmorgen vissen, naar paling, aan het Albertkanaal. Toen hij door het eucharistievierende dorp fietste, ongeveer ter hoogte van de kerk, maakte zich eensklaps dat nare gevoelen van hem meester: een mengeling van landerigheid en tegenzin. Vijf jaar voordien, ja,
| |
| |
toen was het heerlijk aan de oever van het kanaal te zitten tussen wilgen, elzen, honingklaver, bijvoet, koningskaarsen; toen kon je daar tegelijkertijd dagdromen, gedichten lezen én palingen vangen die, als je niet oplette, langs je hengelsnoer naar boven kwamen gekropen. Nu echter zat je daar op de veel te hoge, kale, winderige, gebetonneerde dijk zo troosteloos bloot te gapen naar allerlei capriolen uithalende plezierboten met waterskiërs erachter, zwalpende oliekringen, sinaasappelschillen, brokken schuimrubber en plastic, maandverbanden zelfs. Maar er zat nu eenmaal niets anders op, want om met de leden van de Beverdonkse hengelaarsvereniging ‘Het Pannetje vol!’ samen te troepen rond een kunstmatig aangelegde en onderhouden visvijver, en altijd weer dezelfde schurftige voorns aan de haak te slaan, bedankte hij feestelijk. En in de Nete leefde zelfs geen gedegenereerde negenoog meer. En toen gebeurde dan dat onvoorziene: impulsief, óf instinctief, óf automatisch remde hij en... draaide hij om. Hij reed links de parking op, zocht zijn weg tussen de rozenperken en de rode meidoorns, en liet zijn fiets tegen de met bakken petunia's getooide houten afsluiting van het terras van ‘De Kroon’ vallen. Er was op het dorpsplein geen kalt te zien. Hij duwde op het beduimelde knopje tegen de voorgevel van het café en ging, met zijn hoofd in het witte zonlicht, op
| |
| |
een scheefgetrokken bank achter een kromgetrokken tafel zitten. Michiel, de kleine grijze waard met zijn lange bakkebaarden, trok na een hele poos de lelijk bruin geverniste deur open en stak een slaperige kop naar buiten.
‘Zit je met een kater, Renier?’ vroeg hij hees. ‘Neen, Michiel. Ik kreeg opeens trek in een sterke koffie met cognac.’
‘Ha!’ zei Michiel, terwijl hij de traanklontertjes uit zijn ooghoeken wreef. ‘Dat is nog zo dom niet.’ Hij trok de deur met veel getingeltangel terug dicht.
Op dat ogenblik begon Renier zich af te vragen waarom hij nu feitelijk zoiets deed. Het strookte niet met de zeden in Beverdonk: vóór de hoogmis ging niemand er op herbergbezoek. En zo aan het dorpsplein kon iedereen hem zien zitten. Yolande zou het zeker horen vertellen, en hem een standje geven, en dan de hele avond pruilen. Onwillekeurig begon hij weer aan het scheldwoord van Daniël Gilman te denken. Al bij al was en bleef hij een Kempenaar: iemand die ongedurig en onrustig en een beetje ongelukkig wordt als hij zich niet nuttig kan maken en met iets bezig is en zich niet gewaardeerd weet. Leek het er niet op dat hij met zijn compromittant dolce far niente te pronk liep? Dat hij ostentatief zijn hakken veegde aan de nette manieren van Beverdonk? Wie was hij, dat hij zo doodge- | |
| |
moedereerd het goede fatsoen van zijn brave dorpsgenoten aldoor bleef uitdagen? Was het al niet erg genoeg geweest toen Yolande hem onlangs snikkend onder de neus wreef, dat de mensen vertelden, dat hij een alcoholicus was? Na een doorgedreven onderzoek ontdekte hij dat de vuilnismannen dat roddelpraatje hadden rondgestrooid: elke week immers hoorden ze flessen rinkelen in zijn plastic vuilniszak; het waren er telkens zeven, ze hadden ze geteld. Maar zeg nu, was je een alcoholicus als je dagelijks een fles bordeaux of bourgogne kraakte? Waar bleef je dan met de Fransen? En toch... Hij voelde zich niet op zijn gemak.
Precies op het ogenblik dat hij het besluit nam naar binnen te gaan, kwam Udo Willebrands, de burgemeester, het dorpsplein opgefietst. In een opwelling van pudeur wilde Renier wegduiken achter de afsluiting, maar de burgemeester had hem al gezien en kwam zijn richting uit gepeddeld. Er was iets niet in orde. In een wedstrijd om de best geklede burgemeester van de Kempen zou Udo beslist naar de kroon dingen, daar zorgde zijn vrouw wel voor, maar nu kon je alleen aan zijn dure broek merken dat het zondag was. Het blauwgestreepte flanellen hemd en de afgelopen klompen waren bepaald dingen die hij slechts in de grauwe morgen of de schemerige avond, en op onbewaakte ogenblikken dan nog,
| |
| |
in zijn tuin droeg. Bovendien zag zijn gezicht eruit als dat van een bokser die de avond voordien tegen een knock-out was opgelopen, en die nog altijd niet wist of de kamp nog voortduurde of afgelopen was. Hij liet de fonkelnieuwe fiets van zijn vrouw nonchalant tegen de afsluiting vallen en keek Renier aan als een buldog. Het ongeschoren gelaat, de roodomrande ogen en de bleke droge lippen verrieden dat er een getormenteerd mens tegenover hem plaatsnam.
‘Al zo vroeg op ronde, burgemeester,’ waagde Renier bedeesd te zeggen.
‘Ik heb niet geslapen, Renier, jongen,’ mompelde de burgemeester schor. ‘Ik ben op weg naar de schepenen. Gisteravond saboteerden ze mijn levenswerk, ze sloegen het kapot.’
‘Jouw levenswerk?’ polste Renier voorzichtig. De burgemeester blikte teleurgesteld en ook wat argwanend naar hem op.
‘Weet je dat echt niet?’ Hij snifte mismoedig. ‘Weet je echt niet dat ik er al tien jaar van droom Beverdonk een sportcentrum en een recreatiepark te schenken?’
‘O, dat? Natuurlijk!’ stelde Renier hem gerust, alhoewel dit het eerste was wat hij daarover hoorde.
Zijn bevestiging deed het gezicht van de burgemeester opklaren, maar dadelijk versomberde het weer.
| |
| |
‘Wel... dat gaat niet door. Ze hebben me de pas afgesneden.’
Op dat ogenblik kwam Michiel met de koffie en de cognac aandragen.
‘Michiel, jongen,’ vervolgde hij, ‘weet je wat er nu gebeurd is? De minister van Landsverdediging heeft geweigerd het domein van de Britse basis aan ons over te dragen. En weet je waarom?’ Hij keek de caféhouder bijna smartelijk in de ogen. ‘Er komt hier een munitiedepot van het Belgisch leger!’
Michiel, die zijn pappenheimers kende, veinsde eerst verbouwereerdheid en dan verontwaardiging.
‘Godverdomme!’ zei hij rauw. ‘Dat bewijst nog maar eens dat ze ons in Brussel beschouwen als onmondige boertjes! Is daar echt geen mouw aan te passen? Je hebt toch relaties...’
De burgemeester schudde desolaat het hoofd. ‘Gisteravond ben ik naar het bal van de burgemeester van Kemmersleen geweest. Ik dacht dat ik doodviel toen kabinetschef Garamond mij de jobstijding bracht; de officiële brief was al gepost, vertrouwde hij me toe. Iedereen heb ik aangeklampt. Het hielp niets. Beverdonk vertoont op de landkaart, naar het schijnt, de meeste groene vlekken van de Kempen. Een eventuele explosie kan hier het minst schade aanrichten.’ Hij beet verbitterd op zijn droge
| |
| |
onderlip en snoof. ‘Geef me ook maar een cognac, een dubbele!’
‘Ik wist niet dat de Britten hier al weg waren,’ zei Renier naïef. Voor hem was de uiterst solied omheinde basis altijd een dood stuk van Beverdonk geweest, iets dat de officiële instanties in duistere tijden zonder boe of ba te zeggen hadden ingepalmd, om hun N.A.T.O.-bondgenoten ter wille te zijn. ‘En wanneer zou dat munitiedepot hier worden opgericht?’
De burgemeester haalde gelaten de schouders op.
‘De laatste Britten moesten de basis vóór vandaag ontruimen. Dat weet ik al een half jaar, en sedertdien ging er geen week voorbij zonder dat ik naar het ministerie van Landsverdediging schreef. Vanaf vandaag is het Belgisch leger hier weer de baas, zodat ze er eerstdaags wel mee zullen beginnen hun munitie naar hier te zeulen.’
Michiel liep schuddekoppend naar binnen. ‘De bandieten!’ mompelde hij.
‘Is daar helemaal niets meer tegen in te brengen?’ vroeg Renier met een bedrukt gezicht. ‘Een petitie, of een protestbetoging... Er zijn tegenwoordig zoveel groepen die strijden voor milieubehoud!’
Als bij toverslag fleurde het gezicht van de burgemeester op.
| |
| |
‘Renier, jongen, jij hebt gestudeerd. Jij bent een kunstenaar met ideeën! En zeg nu eens eerlijk: ik heb... wij hebben voor jou toch ook al wat gedaan, nietwaar? Jij hebt tijd, het is vakantie.’ Hij fixeerde hem hoopvol. ‘Kun jij... zoiets niet organiseren?’
Op dat ogenblik kon Renier zijn tong wel afbijten. Wat had hij nu weer uitgespookt? Wat had hij de goden toch misdaan dat ze hem in een valstrik lieten lopen die hij zelf zo argeloos gespannen had?
‘Maar... wij hebben in Beverdonk geen vereniging die opkomt voor de natuurbescherming,’ wierp hij zwakjes op.
‘Een reden te meer om er een op te richten!’ pleitte de burgemeester vol vuur. ‘Op onze steun mag je rekenen, Renier, dat weet je!’
Daar had je het dan... Nog voordat hij erin toegestemd had mee te doen, was de bal hem reeds toegespeeld!
‘Ik zie dat niet zo goed zitten...’ begon hij terug te krabbelen. In zijn binnenste vervloekte hij de opwelling die hem op dit uur naar dit terras, dit verlaten podium van Beverdonk, gedreven had. Indien hij gewoon zijn weg vervolgd had, zou hij al lang ongestoord op de boord van het kanaal gezeten hebben. En nu zat hij midden in de puree...
Michiel zette twee glazen op tafel.
| |
| |
‘Munitie, he?’ zei hij, terwijl hij de cognac inschonk. ‘Toch geen kernwapens, zeker?’ Hij plofte de fles op tafel, bracht een rochelend geluid van ontzetting uit en ging naast de burgemeester zitten.
De burgemeester dronk in één teug zijn glas uit, savoureerde de drank met samengeperste lippen, blies door zijn neus en haalde de schouders op. ‘Kabinetschef Garamond sprak over zware ammunitie. Wat dat is, weet ik ook niet. Maar het zal wel geen tuig voor proppeschieters zijn. Enfin, Renier hier gaat er wat tegen ondernemen, nietwaar, Renier?’
Renier wiebelde wat met het hoofd, zielig, doodongelukkig.
Michiel echter beschouwde dat klaarblijkelijk als een uiting van conspirerende vastberadenheid, want hij sloeg meteen zijn glas naar binnen en zei vervolgens bewonderend: ‘Allee?’
‘Hij gaat een contestatiebeweging in 't leven roepen,’ draafde de burgemeester door. ‘Protestbrieven, spandoeken, plakkaten, manifestaties... Nietwaar, Renier?’
Renier maakte weer een schuine beweging met het hoofd, radeloos, wanhopig. Vaarwel, heerlijke rust! dacht hij. Vaarwel, kommerloze dagen van het tijmblauwtje!
‘Allee!’ herhaalde Michiel met van respect doordesemde stem.
| |
| |
‘We zullen zien,’ zei Renier tenslotte voorzichtig. Zijn koffie was koud geworden en de cognac had een ammoniakreuk. Hij stond op als iemand die pas ter dood veroordeeld was en strompelde stram naar zijn fiets. Eerst toen hij voorbij de kerk reed en beschaamd wegkeek van het volk dat naar buiten stroomde, schoot hem te binnen dat hij zijn consumptie niet betaald had. Bah, de burgemeester moest die maar voor zijn rekening nemen.
Indien Renier toen recht naar het kanaal gefietst was, zou alles wellicht nog op zijn poten terechtgekomen zijn. Hij had dan achteraf kunnen doen of zijn neus bloedde als hij de burgemeester tegen het lijf liep. Hij had kunnen talmen, hij had zich gedrukt kunnen houden, tot de burgemeester een andere en manhaftiger kandidaat-aanvoerder voor een dorpse rebellie had aangeklampt. Maar de goden hadden het die zondag werkelijk op hem gemunt. Weer was er die vreemde macht die ervoor zorgde dat hij, in plaats van rechtdoor naar het Albertkanaal te fietsen, de lelijk opgelapte asfaltweg overstak en links de Gedempte Vaart opdraaide. Weliswaar verbaasde hem deze kronkel of uitschieter in zijn gedragspatroon ogenblikkelijk, want hij zette een voet aan de grond op de oude paardedijk, die nu nog slechts een holle weg was langs steenoude eiken, beuken en kastanjes. Voor het eerst gaf hij
| |
| |
er zich rekenschap van dat hij daar in zijn hele leven vooralsnog alleen maar geweest was om naar de veeprijskampen te komen kijken, die in Beverdonk elk jaar doorgingen op de voorlaatste dag van de zomerkermis. Hij monkelde even en duwde vervolgens resoluut op de trappers. Wat verder, waar de Nete onder de weg dook, hield hij weer stil, met de hand op de reling. Hier werden vroeger, lang vóór zijn tijd, de boten van de Nete in de Kempense Vaart geschut en andersom. Toen hij zich afduwde, wist hij dat hij gekozen had, onherroepelijk. Vertederd, zoals het een kunstschilder betaamde, keek hij naar de vloed wilde kamille en klaprozen, die beneden aan de dijk over twee overjaarse voederkuilen kolkte. De zang van leeuweriken en vinken paste daar zo wonderwel bij. Ver achter hem begon een duivenmelker op zijn prijsvliegers te fluiten. Vlak voor hem rees een metershoge prikkeldraadversperring op, stevig vastgehecht aan betonnen palen die er ongeveer als galgen uitzagen. Bramen, wilde hop en windes maakten de omheining op de meeste plaatsen ondoorzichtig. Links pijlde de holle weg verder langs de versperring; rechts begon een wildernis van brem, brandnetels, kamperfoelie en kleefkruid. Hij duwde zijn fiets langs het vrijers- of stroperspaadje dat door deze wildernis kronkelde, tot waar de zavel een gapend gat vertoonde onder de
| |
| |
prikkeldraad. Hij liet zijn fiets in het struikgewas vallen en bedekte hem met enkele dorre bremtwijgen. Toen hij zich omdraaide en aanstalten maakte om in de kuil af te dalen, bliksemde eensklaps een bruinrode schicht met een dik behaarde staart onder de draad door, langs hem heen. Een kat? Helemaal niet. Een hond? Neen. Een vos! Het was een vos! Hoe was het mogelijk? Een vos in Beverdonk! Hij bukte zich en wurmde zich op handen en voeten onder de prikkeldraad door. Toen hij zich weer oprichtte, waren ze daar: drie mannen, van wie twee met het geweer in de aanslag. Als aan de grond genageld bleef Renier staan.
‘Is er iets?’ stotterde hij tenslotte idioot.
‘Heb je geen vos gezien?’ vroeg de dikste van de drie bars.
‘Een vos?’ huichelde Renier. ‘Zitten er in Beverdonk dan nog vossen?’
De kleinste van de jagers, een onguur type met een lelijk geel litteken op de linkerwang, vroeg eensklaps nijdig: ‘Maar wat loop jij hier eigenlijk rond te spoken? Je weet toch dat je hier niet mag komen!’
‘En mogen jullie hier dan wel komen?’ vroeg Renier onschuldig.
‘Ja,’ baste de kleinste. ‘De Britse commandant zelf gaf ons de toelating om hier te jagen.’
‘Dan is die toelating gisteren vervallen,’ beet
| |
| |
Renier terug. ‘Vanaf vandaag is het Belgisch leger hier de baas. En vermits ik hier als militair gedeputeerde, in opdracht van de minister van Landsverdediging, poolshoogte kom nemen, zou ik maar gauw maken dat ik wegkwam als ik in jullie plaats was...’
Het gezelschap keek hem overdonderd aan.
‘Er leeft hier een oude vos op het domein,’ zei de dikste nu aandoenlijk onderdanig. ‘Steeds was hij elke jager te sluw af. En omdat er ernstige vermoedens bestaan dat hij hondsdol is...’
‘In geen eeuwigheid werd er in de Kempen een geval van hondsdolheid gesignaleerd,’ onderbrak Renier hem. ‘De stropers echter gaan hier nog altijd vrij hun gangetje. Zorgt er maar voor dat je me niet meer voor de voeten loopt!’
Hij stapte het drietal gewoon voorbij, zoals hij dacht dat een militair gedeputeerde - wat voor iemand dat ook precies mocht zijn - dat zou gedaan hebben. Gelukkig, bedacht hij nog, heb ik niet het uitzicht van een gemiddelde kunstschilder. Yolande haatte baarden, snorren en lange haren.
|
|