| |
| |
| |
Het tijmblauwtje
De Kempenaars nemen het niet zo nauw met een donderachtig woord, een schimpscheut, een scheldnaam. Uiteindelijk hebben woorden geen weerhaken, en het gebeurt hier wel meer dat de mensen - beschroomd als ze zijn om voor kinderachtig halfgaar of meisjesachtig preuts door te gaan - beginnen te vloeken en te ketteren van vertedering of ontroering of pure vriendschap. Ze zijn echter als de dood voor een scheldwoord dat ze niet begrijpen...
Op een avond in het begin van de zomer, aan de tapkast van ‘De Kroon’, vertelde Daniël Gilman, nog bleek van de doorstane emotie, wat hij die middag had meegemaakt. Klokslag drie uur kwam een kolos van een vent, met een nylonkous over het hoofd getrokken, het bijkantoor van de ‘Bank van Brussel’ binnen, duwde Daniël, die daar loketbeambte is, een revolver onder de neus en eiste dreigend: ‘L'argent!’ Daniël, van de hand Gods geslagen, stamelde in een bibberachtig schoolfrans dat er geen geld meer voorhanden was. De overvaller, ietwat verbouwereerd weliswaar, herhaalde obstinaat: ‘L'argent!’ Omdat er inderdaad geen geld meer in voorraad was -
| |
| |
want anders had hij het, naar de bevelen van hogerhand, moeten overhandigen - pakte Daniël uit met zijn paas beste Franse verontschuldigingen. De reeds merkbaar in verlegenheid gebrachte overvaller raakte ditmaal totaal de kluts kwijt, maakte enkele gekke bewegingen met zijn wapen, draaide zich bruusk om en verdween als de gesmeerde bliksem...
Toen Renier Nachtergaele, een goedaardige reus met verward krulhaar en opvallend blauwe ogen, de kleine Daniël met zijn gekke spitskin zo bloedernstig bezig hoorde, met om de mond dat geringschattend trekje van iemand die voor geen heldendaad terugschrikt, maakte zich eenklaps een schaterlach van hem meester.
‘Hij verstond zeker je koeterwaals niet!’ hikte hij. ‘Of misschien kende hij slechts één Frans woord...’
Daniëls gezicht vertrok ogenblikkelijk. Het woord koeterwaals had Renier niet mogen laten vallen hier, dat snapte hij meteen. Tegenover het simpele cafégezelschap had hij Daniëls image van intellectuele held of heldhaftige intellectueel een ferme deuk toegebracht.
‘Koeterwaals?’ echode Daniël bleekjes. ‘Jij... jij kunt het zeker beter, nietwaar? Weet je wat jij bent? Jij bent een... een commensaal!’
Iedereen keek stomverbaasd, Renier niet het mmst. Wat in 's hemelsnaam was een com- | |
| |
mensaal? Hij slaagde er echter in zijn onbegrip te verbergen, haalde eens grootmoedig de schouders op en gaf nog een rondje, waarmee hij het incidentje opdoekte.
Bij zijn thuiskomst nochtans die nacht dook hij aanstonds in zijn boekenkast. Hij wilde geen commensaal genoemd worden zonder de draagkracht van dat woord te beseffen. Stel je voor dat het iets te maken had met geslachtsziekten of seksuele afwijkingen of ziekelijke neigingen... In zijn oud woordenboek vond hij onder commensaal: ‘kostganger; ook aanduiding voor: parasitisch ongedierte’. Kostganger? Daniël Gilman was toch niet op zijn hoofd gevallen? En parasitisch ongedierte... Hij, Renier? Hoe kinderachtig!
Een paar dagen later dan ontdekte hij toevallig - het onbegrip was natuurlijk als een woekerzwam blijven vastzitten op het substraat van zijn doen en laten - de ware betekenis van het woord commensaal. In ‘Earth's Company’ van Leslie Reid stootte hij op een kapittel dat ‘Commensalisme’ heet. In dat hoofdstuk vertelt de auteur de vreemde historie van de maculinea arion, het tijmblauwtje. Deze vlinder legt zijn eitjes op de wilde tijm. De rups die uit zo'n eitje voortspruit, voedt zich met de tijm, tot ze voor de derde maal van vel verwisseld heeft. Dan begint ze te zwerven, tegen de dood op te zoeken
| |
| |
naar een mier... Intussentijd immers heeft ze een honingklier ontwikkeld, die een onweerstaanbaar hemelse nectar voor mieren afscheidt. Weldra vindt ze een gunsteling of... slachtoffer. Ze laat zich gedwee melken, en voert vervolgens een geraffineerd stukje komedie op: onderdanig begint ze te kronkelen, zodat de mier er niet beter op vindt dan haar naar haar nest te slepen. Tot aan de winterslaap en daarna tot aan de verpopping smult ze zich vet aan de larven van haar gastheren, terwijl deze laatsten zich te goed doen aan de goddelijke vloeistof die ze fabriceert. De volgende zomer ontpopt ze tot een prachtige vlinder, waarna ze het nest verlaat, opdat de kringloop zou kunnen herbeginnen.
De kansen dat Daniël Gilman dit unieke voorbeeld van symbiose op het oog had of zelfs maar kende bij het uiten van zijn belediging, waren omzeggens nihil. Renier kon zich althans moeilijk voorstellen dat er zoiets als een ecologisch pocketboek naast de alarmschel van deze door-de-weekse loketbeambte lag. Maar hoe ging dat met scheldwoorden? Je kon nooit weten... Misschien had een ontevreden cliënt het Daniël zelf naar het hoofd geslingerd, en misschien was Daniël zelf op zoek gegaan naar de betekenis; of misschien was het de woedende bankagent geweest, die iets gebriest had als komkommer of koolraap, wat Daniël dan verkeerd verstaan had,
| |
| |
maar op zijn beurt - in een onbeheerst ogenblik - doorspeelde aan de eerste de beste die hem voor de voeten liep. En toch liet het Renier niet los. Niet dat hij zo lichtgeraakt was - nogmaals: een Kempenaar begint niet te jengelen of te bleren als iemand hem de huid vol scheldt - maar hij wilde de volgende maal tenminste een wederwoord achter de hand hebben. Dus begon hij te piekeren, naar aanknopingspunten te zoeken. En tenslotte vond hij dingen die Daniël Gilman zeker nooit bedoeld had, en die derhalve wellicht alleen maar op het conto van zijn al te susceptibele antennes dienden geschreven te worden. Als kunstschilder in de Kempen kon je hem inderdaad in zekere mate met een vlinder gelijkstellen. Terwijl zijn vader in de melkfabriek werkte, zijn moeder zich in de conservenfabriek afsloofde, zijn twee broers en zijn twee zusters respectievelijk in de diamantslijperij en in de lokale kettingwinkel aan de kost kwamen, mocht en moest hij, de kakkenest, studeren, liefst voor priester of, indien de roeping mocht uitblijven, voor leraar. Hij bleek echter voor geen van beide verheven ambten in de wieg te zijn gelegd. Al spoedig kwam aan het licht dat hij eigenlijk maar één behoorlijk talent had meegekregen: hij kon tekenen, verbluffend snel en accuraat; maar met de aanmoedigingen en de gelukwensen van een tekenleraar alleen
| |
| |
geraak je niet door het middelbaar onderwijs. Toen Renier omzeggens achter de slijpmolen zat, zakte de tekenleraar in casu, een man die in het Antwerpse als kunstschilder een zekere faam verworven had, naar Beverdonk af, en toen gebeurde het ongelooflijke! Hij slaagde er warempel in Reniers ouders te bepraten! Hij wist het scepticisme van vader Nachtergaele te neutraliseren en de deerlijk toegetakelde trots van moeder Nachtergaele weer wat op te kalefateren, zodat Renier een laatste kans kreeg, aan de Koninklijke Academie te Antwerpen. En of hij die kans aangreep, ondanks de twijfel van zijn ouders, de plagerijen van zijn broers en zusters, het hoongelach van zijn dorpsgenoten. Hij slaagde, summa cum laude, en vervolgens ook in het Hoger Instituut voor Plastische Kunsten, zonder het woord summa dan. Toen hij drieëntwintig was, had hij, naar de mensen zegden, nog geen slag uitgericht. Zijn ouders hadden zich voor hem de ziel uit het lijf gewerkt en terwijl zijn broers en zusters hun kost overwaard waren, verprutste hij zijn tijd in artistieke leegloperij. Hij had echter - om het bij de commensalistische allegorie te houden - een honingklier ontwikkeld: hij kon mooie dingen op papier of doek brengen, hij kon ze mooi inkaderen, hij kon er grote woorden over spuien. Zijn eerste tentoonstelling, in de gymnastiekzaal van
| |
| |
de nonnenschool, werd een daverend succes: alle schilderijen, tekeningen en etsen verkocht; de mensen stonden elkaar te verdringen in de rij. Op één dag incasseerde hij het jaarloon van een diamantbewerker. Zonder één klop uit te voeren, zoals de mensen zegden. Stel je zoiets voor! Toen hij begon te vrijen met Yolande Librechts, beklaagden ze dan ook hartgrondig zijn lief, en ze gaven haar vader, de metselaarsbaas, volmondig gelijk wanneer die stelde dat hij zijn oogappel nooit zou uithuwelijken aan iemand zonder vaste betrekking. Op zevenentwintigjarige leeftijd was hij in de ogen van de mensen nog altijd geen schop onder zijn achterste waard. Zijn ouders waren dood, zijn broers en zusters getrouwd, en hij zonneklopte en dartelde er maar op los. De Beverdonkenaars onderhielden hem en in ruil daarvoor vereeuwigde hij bij stukjes en beetjes hun geliefd dorp, toverde hij brokjes van de zomer in hun winterse huiskamers, projecteerde hij heerlijke lentetafereeltjes boven hun herfstige meubels. Verdere ambities had hij niet: waarom zou hij roem en eer gaan zoeken waar die slechts postuum te vinden waren? Alhoewel hij de naam had een krekel te zijn, een klaploper, een profiteur, een flierefluiter, toch promoveerden ze hem toen tot directeur van de plaatselijke tekenschool. Toen veranderde er wat en begonnen sommigen hem voor vol te
| |
| |
aanzien. De metselaarsbaas echter hield nog steeds voet bij stek: alleen het Rijk kon zo'n vaste betrekking garanderen. Om die tekenschool op te richten had Renier het oude gemeentehuis, een gek barok gebouw, waarin hij trouwens zijn intrek mocht nemen, ter beschikking gekregen. Drie jaar werd hij - zij het onregelmatig - betaald door de gemeente, maar bij het begin van de zomervakantie van zijn dertigste levensjaar kreeg hij van het ministerie van Nationale Opvoeding het bericht dat hij voortaan een officieel door het Rijk erkende en gesubsidieerde directeur zou zijn. De metselaarsbaas had nu ook geen bezwaren meer tegen een huwelijk met zijn dochter, zodat Renier, waarschijnlijk in september al, de mooiste vrouw van Beverdonk de zijne zou mogen noemen. De mensen zegden dat hij bofte, dat hij met de helm geboren was, dat hij dat leven leidde waarvan iedereen droomde. Ja, hij was zoals het tijmblauwtje, tot spijt van wie het benijdde.
|
|