sigaret op. Hij weigerde na te denken. Eerst moest hij meer weten, veel meer, alles. Hij weigerde te twijfelen aan zijn onderneming. Hij wilde niet wanhopig zijn. Toen de patroon de koffie lammelottig op zijn tafel schoof, vroeg hij: ‘Ken jij Danny Roebeke?’
De patroon geeuwde en knikte.
‘Weet je waar ik hem kan vinden?’
‘Die slaapt nog,’ zei de patroon verveeld. ‘Hij is hier vanochtend om vijf uur buitengegaan. Hoe zou je zelf zijn als je geld genoeg had en als je alleen thuis was?’
‘En Johan Sterkens: ken je die?’
‘Johan!’ loeide de patroon gebiedend.
Uit het groepje bij de speelkasten trad een opgeschoten slungel met veel te klein lederen jasje naar voren. ‘Wat is er, Theo?’
‘Ben jij Johan Sterkens?’ vroeg Hannes.
De jongeman grimaste verveeld in de richting van de patroon.
‘Ja.’
‘Drink jij ook iets?’ Hannes wees naar de plaats tegenover hem.
‘Een pils,’ zei Johan, terwijl hij zichtbaar verveeld ging zitten.
Hannes dronk van zijn koffie. ‘Jij bent goed bevriend met Danny Roebeke, nietwaar?’
‘Dat denk ik toch,’ antwoordde Johan. Hij keek ongemakkelijk naar buiten.
‘Hoe komt het dat hij niet bij zijn ouders aan zee is?’
Johan lachte een beetje stupide. ‘Danny heeft een hekel aan de zee.’ Hij nam het glas dat de patroon hem aanreikte en dronk er gulzig van. ‘En ik ook.’
‘Waarom?’
‘Ha...’ Johan streek zijn sluike bruine haren naar achteren. ‘Het is daar allemaal zo blasé... met al die chicards die daar op de dijk paraderen. Uitgaan in de Kempen is honderdmaal prettiger.’
‘Gaan jullie veel uit?’