was. Een ogenblik later stonden ze in de tuin: netjes onderhouden wegeltjes kronkelden er door een wildernis van struiken en bloemen in hun hoogzomerse triomf. De jongelui die Hannes daarstraks gezien had stonden opgewonden met hun pennemessen in een op de grond getekende landkaart te gooien. In een prieeltje zat een meisje met een Japans uiterlijk te breien.
‘Wat kost een verblijf hier?’ vroeg Hannes.
De pater glimlachte. ‘In principe niets. Wij hebben enkele donateurs. Maar we leven ook erg simpel. Aarde, lucht, water en vuur zijn de dominanten hier.’ Hij was Hannes voorgelopen tot bij het gebouw met de rokende schoorsteen. De deur stond open. In het halfdonker brandde een haardvuur. ‘Dit is de oude bakkerij,’ verklaarde hij zacht. ‘Daarbinnen wordt nooit gesproken. De haard brandt altijd. Wie bij het vuur zit, is nooit totaal eenzaam.’
Onder een sneeuwbes links van hen begon een klokhen alarmerend te tokken. Van overal schoten de kuikens toe. ‘Ik zou hier graag enkele dagen logeren,’ zei Hannes. ‘Ik ben journalist...’
De pater keek hem eensklaps vol argwaan aan. ‘Wij schuwen elke vorm van publiciteit. Er is hier trouwens niets sensationeels te beleven of te horen.’
Hannes schudde verdrietig het hoofd. ‘Mijn verblijf hier zou niets met mijn werk te maken hebben.’
‘Kom mee,’ zei de pater. Hij liep Hannes voor naar een deur die van onderen zwaar aangevreten was door vocht en schimmels. ‘Dit was vroeger het koetshuis,’ verklaarde hij, terwijl hij de deur openrukte. ‘Het kamertje van de koetsier is vrij.’ Hij liep met grote schreden door de donkere ruimte, trok aan een grendel, en duwde een grote poort open. De scharnieren kraakten oorverdovend. Enkele verblindend witte sierduiven vlogen op van het binnenplein. De pater wees naar iets dat het midden hield tussen een trap en een ladder. ‘Het bed is gedekt. Wij eten om acht uur. Tot straks!’
Hannes liep aarzelend naar de trap. De treden waren diep